17851 |
struikelen |
struikelen:
sjtruukele (L432p Susteren),
sjtrūūkələ (L432p Susteren),
sjtrükele (L432p Susteren)
|
struikelen [SGV (1914)] || Struikelen: vallen of bijna vallen door met de voet tegen iets aan te stoten of door een misstap (struikelen, strommelen, stronkelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21729 |
struikrover |
stroper:
sjtruipər (L432p Susteren),
struikrover:
sjroekruiver (L432p Susteren)
|
een rover die zich in en achter struiken verbergt om vandaaruit de voorbijgangers te overvallen [binder, baanstroper, struikrover] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18072 |
struma |
krop:
krop (L432p Susteren),
struma:
sjtrŭŭmà (L432p Susteren)
|
Struma: gezwel aan de hals, als gevolg van vergroting van de schildklier (krop, struma, kropziekte). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
30557 |
stucadoor |
pleistenaar:
plęjstǝnęjr (L432p Susteren),
plekker:
plɛkǝr (L432p Susteren)
|
Arbeider die bepleisteringen op muren en plafonds aanbrengt. De woordtypen 'stucpaffer' en 'pleisterbuil' werden in Q 121 gebruikt voor de stucadoor die de eerste pleisterlaag met grote kracht tegen de muur smeet. Op deze wijze werd de hechting van het materiaal aan de muur bevorderd. [N 30, 3c; monogr.; div.]
II-9
|
26613 |
stuifmeel, stofmeel |
stuifmeel:
štȳf[meel] (L432p Susteren)
|
Dat gedeelte van het meel dat tijdens het malen verloren gaat en dus in mindering komt van hetgeen de molenaar moet afleveren. Het woordtype stofloon is te verklaren uit het feit dat in Belgisch Limburg de meeste molenaars geen onderscheid maken tussen ɛstofmeelɛ en ɛschepmeelɛ. Meestal worden beide samengeteld zodat één grotere hoeveelheid ontstaat die van het meel mag worden afgehouden. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛschepmeelɛ. In Q 204a werd het stuifmeel als veevoer (beestengoed: ɛbīštǝgōtɛ) of als ɛfiltermeelɛ gebruikt. Achter de plaatscodes is, voor zover opgegeven, tussen haakjes vermeld hoeveel stuifmeel per honderd kilo meel in de betreffende plaats wordt berekend. De woorddelen -ømeelŋ en ømolenŋ- zijn fonetisch gedocumenteerd in de lemmata ɛmeelɛ respectievelijk ɛmolenɛ.' [N O, 37g; JG 1a; JG 1b; Jan 269; Coe 251; Grof 290; A 42A, 48 add.; JG 1c add.; JG 2c add.]
II-3
|
25138 |
stuifsneeuw |
fijne sneeuw:
fiene sjnèj (L432p Susteren),
stuifsneeuw:
sjtaof sjneij (L432p Susteren),
(droog).
sjtaof sjnĭĕə (L432p Susteren)
|
fijne stuifsneeuw, poolsneeuw [snipper- snipsneeuw] [N 22 (1963)] || verschillende soorten sneeuw [spuwsneeuw, watersneeuw] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24932 |
stuifzand |
stuifzand:
sjtaofzànjt (L432p Susteren),
sjtuufzandj (L432p Susteren)
|
stuifzand, zeer fijn zand dat gemakkelijk stuift [vliegzand, stobber] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
22362 |
stuiken |
kuiltjestuiken:
ky(3)̄lkə sjtoͅkə (L432p Susteren),
#NAME?
kuulke sjtoke (L432p Susteren),
stuiken:
sjtoekke (L432p Susteren),
sjtokke (L432p Susteren)
|
benamingen in het knikkerspel [SGV (1914)] || Hoe worden (werden) de verschillende knikkerspelen genoemd? [N R (1968)] || Knikkers in een kuiltje gooien [stoeken, stuiten]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18061 |
stuipen |
stuipen:
sjtuupe (L432p Susteren),
sjtuupe kriege (L432p Susteren),
sjtūūpə (L432p Susteren),
sjtūūpə höbbə (L432p Susteren)
|
stuipen: De stuipen hebben: een aanval van stuipen hebben (spinneweven, spinnevoeten, stuiptrekken, in de gaven liggen). [N 84 (1981)] || stuipen: Plotselinge spiersamentrekkingen, vaak samen met bewustloosheid; stuipen (stuipen, gaven, convulsies). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25376 |
stuiptrekking |
zenuwtrekkingen:
zēnywtrɛkeŋǝ (L432p Susteren)
|
Het onwillekeurig samentrekken der spieren dat optreedt nadat het dier is geschoten en gestoken. [N 28, 16]
II-1
|