33632 |
takkenbos, bussel hout |
fascine (fr.):
(lang kophout onverkort).
fesiene (L432p Susteren),
schans:
en sjans (L432p Susteren),
(lang 1 1/2 m.).
én sjans (L432p Susteren)
|
inventarisatie benamingen takkenbos, bussel takken en twijgen alnaargelang houtsoort of boslengte [N 27 (1965)] || takkenbos, bussel takken en twijgen [N 27 (1965)]
I-7
|
33690 |
talud |
kleef:
klēf (L432p Susteren)
|
De aflopende kant van een weg, dijk of sloot. Een aantal woordtypen duidt op een sloot of greppel naast de weg, terwijl gevraagd was naar de ø̄aflopende kant van een weg, dijk, of slootø̄. [N M, 27; N 11, 7a; N 11, 7b; monogr.]
I-8
|
17760 |
tand |
tand:
tandj (L432p Susteren, ...
L432p Susteren),
tàntj (L432p Susteren)
|
tand [DC 01 (1931)], [SGV (1914)]
III-1-1
|
17761 |
tanden |
tanden (mv.):
tēnj (L432p Susteren)
|
tanden [SGV (1914)]
III-1-1
|
18731 |
tanden poetsen |
tanden poetsen:
pots ich mien tenj (L432p Susteren),
póts ich mien tenj (L432p Susteren)
|
Elke avond poets ik mijn tanden. [DC 64 (1989)]
III-1-3
|
32914 |
tanden van de hooihark |
tanden:
tɛi̯nj (L432p Susteren)
|
De houten pennen die aan beide zijden uit de dwarsbalk van de hooihark steken; zie afbeelding 11, d. Alle opgaven zijn in het meervoud. [N 18, 92d]
I-3
|
18728 |
tandenborstel |
tandborstel:
tandj-beurstel (L432p Susteren),
tandjbeustel (L432p Susteren)
|
Tandenborstel [DC 64 (1989)]
III-1-3
|
18732 |
tandenstoker |
tandenstoker:
tandestoker (L432p Susteren),
tànjàsjtaokər (L432p Susteren)
|
een puntig voorwerp waarmee men voedselresten verwijdert die tussen tanden en kiezen of in kiezen zijn blijven zitten [tandestoker, kloker, koter] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
18729 |
tandpasta |
tandpasta:
tandj-pasta (L432p Susteren),
tandjpasta (L432p Susteren)
|
Tandpasta [DC 64 (1989)]
III-1-3
|
31212 |
tandrad, tandwiel |
kamrad:
kamprāt (L432p Susteren)
|
Wiel dat op de omtrek van tanden voorzien is; deze tanden grijpen weer in die van een ander tandrad of een tandstang. Tandraderen dienen om de draaiende beweging van een as op een andere as over te brengen. [N 33, 280a; monogr.; div.]
II-11
|