19596 |
theezeefje |
theezeefje:
têîzeefke (L432p Susteren)
|
zeef; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19781 |
thuis |
bij ons:
bij ŏs (L432p Susteren)
|
thuis [SGV (1914)]
III-2-1
|
21611 |
tien-guldenstuk |
gouden tientje:
e gouwe tientje (L432p Susteren)
|
tien-guldenstuk, een ~ [N 21 (1963)]
III-3-1
|
22230 |
tijdverdrijf |
tijdkorting:
tiedkorting (L432p Susteren)
|
tijdkorting [SGV (1914)]
III-3-2
|
22855 |
tijger |
tijger:
tieger (L432p Susteren)
|
tijger [SGV (1914)]
III-3-2
|
27253 |
timmerman |
timmerman:
tø ̝mǝrman (L432p Susteren)
|
Ambachtsman die het timmeren als beroep uitoefent. Tot zijn werkzaamheden behoren het vervaardigen van dakconstructies en balklagen in huizen en het maken van trappen, kozijnen, ramen en deuren. Als aanduiding voor de vakman wordt zowel de benaming timmerman als schrijn(en)werker gebruikt. Schrijnwerker is meer verspreid in Belgisch Limburg, schrijnenwerker in het zuiden van Nederlands Limburg. Wanneer er een onderscheid tussen timmerman en schrijn(en)werker wordt gemaakt, dan duidt de eerste term eerder een vakman aan die timmerwerk in de bouw verricht. Dit is onder meer het geval in Ottersum (L 163), Posterholt (L 387), Geulle (Q 18) en Bilzen (Q 83). De schrijnwerker richt zich dan vooral op het maken van trappen, deuren en ramen. Het woordtype schrijner, dat in het zuidoostelijke deel van het gebied gebruikelijk is, is een algemene benaming voor de timmerman. De vakman die timmerwerk op de bouw verricht, wordt daar ɛbouwschrijnerɛ genoemd.' [N 55, 164a; N 55, 165; RND 6; L 34, 19a; L B1, 115; monogr.]
II-12
|
30117 |
timpaan |
boogvulling:
bǭx˲vø̜leŋ (L432p Susteren)
|
De ruimte tussen de bovendorpel van het kozijn van een raam of deur en de daarboven zich welvende boog. Wanneer boven een raam of deur met rechte bovendorpel een segment-, rond- of ellipsboog is geslagen, wordt het boogschild, d. i. de ruimte, die door de boog ingesloten wordt, niet alleen gevuld, maar veelal ook versierd. Bij vlak werk in metselwerk bestaat de boogvulling gewoonlijk uit enige lagen steen, hetzij zonder enige versiering, hetzij door het aanbrengen van gekleurde stenen enigszins gefigureerd. (Zwiers I, pag. 159). [N 32, 16b; monogr.]
II-9
|
25228 |
tocht, zuiging van lucht |
trek:
trék (L432p Susteren, ...
L432p Susteren)
|
tocht, vrij sterke zuiging van de lucht door een beperkte ruimte heen [scheut, trek, zicht, jacht, trok] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24255 |
tochtig |
redig:
rēx (L432p Susteren, ...
L432p Susteren),
vrolijk:
frɛu̯lek (L432p Susteren),
vrɛu̯lek (L432p Susteren)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van de geit. [N 19, 70b; N 77, 95; JG 1b; N C, 4c; S 52, L 378 add.; monogr.] || Geslachtsdrift vertonend, gezegd van de koe. [N 3A, 29; N C, 4a; JG 1a, 1b; Gwn V, 3; monogr.; add. uit N 3A, 21; N 3A, 9b] || Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk schaap. [N 19, 70a; N C, 4b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-11, I-12
|
33652 |
toegang tot akker |
opvaart:
opvaart (L432p Susteren)
|
[N 11, 8]
I-8
|