34293 |
tuierpaal |
stap:
stap (L432p Susteren),
štap (L432p Susteren),
tuierhout:
tyi̯ǝrhǫu̯t (L432p Susteren)
|
De tuierpaal is een houten of ijzeren paal die men met de tuierhamer in de grond slaat en waaraan de koe of geit wordt vastgebonden. [N 14, 72 en 73a; N 3A, 14h; JG 1c, 2c; L 40, 21a; L B2, 286; A 17, 20; monogr. add. uit N 14, 71]
I-11
|
34291 |
tuierplaats |
tuier:
tyi̯ǝr (L432p Susteren)
|
Cirkelvormig stuk weiland dat een getuierde koe of geit kan afgrazen. [N 14, 72; monogr.]
I-11
|
31148 |
tuigleer, zadelleer |
tuigleer:
tȳxlę̄r (L432p Susteren)
|
Het leer zoals de zadelmaker dat van de looier betrekt. Het is bestemd voor zadel, haam en riemen van paarden. Het woordtype bloot duidt op huid of vel waarvan de haren verwijderd zijn. [N 36, 1; Li 1963, 45]
II-10
|
19772 |
tuin |
hof:
hoof (L432p Susteren)
|
hof [SGV (1914)]
III-2-1
|
33506 |
tuinbonen |
labbonen:
ideosyncr.
labba͂wne (L432p Susteren),
morenbonen:
ideosyncr.
moerebawne (L432p Susteren),
paardsbonen:
ideosyncr.
pèrsebawne (L432p Susteren),
spekbonen:
WBD/WLD
sjpèksnīēbôên (L432p Susteren),
wollebonen:
ideosyncr.
wóllebawne (L432p Susteren),
WBD/WLD
wöllə bôên (L432p Susteren)
|
Een jonge tuinboon die men met schil en al eet (wilde wan, wollenwantje, pulleke, spekboon, sluimererwt). [N 82 (1981)] || Een tuinboon, een grote soort boon labboon, paardsboon, boerenteen, molleboon, mokboon, wul, zwartvoet, huisboon, moffelboon, duiveboon, flodderboon, moffel, moffeboon, knauwboon, willeboon, paardeboon, jodenboon, roomse boon). [N 82 (1981)]
I-7
|
30191 |
tuinen |
lappen:
lapǝ (L432p Susteren)
|
Vlecht- en pleisterwerk herstellen of vernieuwen. Het lemma bevat algemene benamingen voor het herstelwerk aan vakwerk, maar ook termen die specifiek het repareren van het pleisterwerk ('bijplekken', 'bijklenen', 'plaasteren', etc.) of het aanbrengen van nieuw vlechtwerk ('hervitsen', 'opnieuw vitsen', etc.) aanduiden. Het woordtype 'tuinen' is ook in L 332, Q 28 en Q 98 bekend. Het wordt daar echter uitsluitend gebruikt voor het dichten van hagen of het afrasteren van weilanden. [N 4A, 53i]
II-9
|
19738 |
tuingeranium |
armeluitjesbloem:
-
ermlukesblome (L432p Susteren)
|
gewone geranium
III-2-1
|
19749 |
tuinhuisje |
zomerhuisje:
zomerhūūske (L432p Susteren)
|
priëel [SGV (1914)]
III-2-1
|
33593 |
tuinkers |
tuinkers:
WBD/WLD
tuinkèrs (L432p Susteren)
|
Tuinkers; de plant heeft duidelijk witte of roodachtige bloempjes in een smalle tros en schuinopstaande vruchtjes die ongeveer een halve cm lang zijn, de bladerenzijn zeer fijn verdeeld, de stengel en kalkrijke vruchten zijn blauw berijpt (kers, tuinkers, [N 82 (1981)]
I-7
|
33542 |
tuinkervel |
kervel:
ideosyncr.
kervel (L432p Susteren),
WBD/WLD
kirvəl (L432p Susteren),
kinvel:
ideosyncr. ook
kinvel (L432p Susteren)
|
Tuinkervel; een één of tweejarig kruid, 30-60 cm hoog, met witte bloemen; de bladeren worden gebruikt in soep, sausen en salade (kervel, gervel, kelver, scharnpiep). [N 82 (1981)]
I-7
|