e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Susteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
vijl vijl: vīl (Susteren, ... ) In het algemeen een staafvormig stalen werktuig met inkepingen voor het bewerken, slijpen of gladmaken van harde materialen, inz. metalen. Naar de grofte van de vijlkap, het aantal groeven over een bepaalde lengte van het blad, worden vijlen onder meer met de volgende benamingen aangeduid: grove vijlen, bastaardvijlen, halfzoetvijlen, zoetvijlen en fijne zoetvijlen. Naar de vorm worden de volgende vijlen onderscheiden: platte vijlen, driekante vijlen, halfronde vijlen, ronde vijlen of rattenstaarten en mesvijlen. Zie ook deze lemmata. Volgens de respondent uit L 329 was het assortiment vijlen van de koperslager te vergelijken met dat van smeden en bankwerkers. Zo noemde hij zoetvijlen, half-bastaardvijlen, bastaardvijlen, raspen en ronde, halfronde, vierkante, driekantige en platte vijlen. Zie ook deze lemmata. [N 33, 84; N 64, 53a; N 66, 21a; monogr.] || In het algemeen een staafvormig stalen werktuig met inkepingen voor het bewerken, slijpen of gladmaken van harde materialen. Zie ook het lemma ɛvijlɛ in wld II.11, pag. 69. Het materiaal hier vormt een aanvulling op dit lemma.' [S 40; A 14, 12a, add.; monogr.] II-11, II-12
vijver kuil: koel (Susteren), poel: pool (Susteren), vijver: vīēvər (Susteren), vijvertje: vieverke (Susteren), wijert: wiert (Susteren), wiǝrt (Susteren), (groot, soort gracht).  wīējərt (Susteren) klein natuurlijk of gegraven waterbekken, bijv. in een tuin [vijver, wijer, wijert, kuil, poel] [N 81 (1980)] || Kleine, natuurlijke of (meest) gegraven, vaak omsloten waterplas. Vroeger groef men vaak vijvers om er vis in te houden. Tegenwoordig is de vijver vaak een deel van een park- of tuinaanleg. [R 7, 18; S 40; A 20, 1e; L 8, 47; monogr.] I-8, III-4-4
villen villen: velǝ (Susteren) Vee de huid afstropen, van het vel ontdoen. [monogr.] II-10
viller vilder: veldǝr (Susteren) Een slachter die blauw slacht. Zie ook de toelichting bij het lemma ''blauw slachten''. [N 28, 54] II-1
vilsnee vilplek: velplɛk (Susteren) Een fout in het leer, ontstaan als men bij het villen in de huid sneed. [N 60, 7a; N 37, 7] II-10
vin vin: vin (Susteren), vinne (Susteren), ideosyncr.  vin (Susteren), WBD/WLD  vin (Susteren) Hoe noemt u het min of meer waaiervormige voortbewegingsorgaan van een vis, op de rug, borst en buik en aan de staart (vin, vlim) [N 83 (1981)] || vin [SGV (1914)] || vinnen [SGV (1914)] III-4-2
vinden vinden: venje (Susteren) vinden [SGV (1914)] III-1-2
vinger vinger: vinger (Susteren), vinger(e) (Susteren), viŋər (Susteren), vìngər (Susteren) vinger [DC 01 (1931)], [RND] || vingers [SGV (1914)] III-1-1
vingerlid vingerlid: vingerleed (Susteren) (vinger)kootje [DC 01 (1931)] III-1-1
vingers (spotnamen) fikken: B.v. mit de fikke euveral vanoof blieve.  fikke (Susteren), tien geboden: B.v. mit sen tein gebode aanvalle.  de tein gebode (Susteren) vingers (spotbenamingen) [pinke, finkels, fikke, pingels, kluntjesvingers, de 10 geboden] [N 10 (1961)] III-1-1