25354 |
vijl |
vijl:
vīl (L432p Susteren, ...
L432p Susteren)
|
In het algemeen een staafvormig stalen werktuig met inkepingen voor het bewerken, slijpen of gladmaken van harde materialen, inz. metalen. Naar de grofte van de vijlkap, het aantal groeven over een bepaalde lengte van het blad, worden vijlen onder meer met de volgende benamingen aangeduid: grove vijlen, bastaardvijlen, halfzoetvijlen, zoetvijlen en fijne zoetvijlen. Naar de vorm worden de volgende vijlen onderscheiden: platte vijlen, driekante vijlen, halfronde vijlen, ronde vijlen of rattenstaarten en mesvijlen. Zie ook deze lemmata. Volgens de respondent uit L 329 was het assortiment vijlen van de koperslager te vergelijken met dat van smeden en bankwerkers. Zo noemde hij zoetvijlen, half-bastaardvijlen, bastaardvijlen, raspen en ronde, halfronde, vierkante, driekantige en platte vijlen. Zie ook deze lemmata. [N 33, 84; N 64, 53a; N 66, 21a; monogr.] || In het algemeen een staafvormig stalen werktuig met inkepingen voor het bewerken, slijpen of gladmaken van harde materialen. Zie ook het lemma ɛvijlɛ in wld II.11, pag. 69. Het materiaal hier vormt een aanvulling op dit lemma.' [S 40; A 14, 12a, add.; monogr.]
II-11, II-12
|
24961 |
vijver |
kuil:
koel (L432p Susteren),
poel:
pool (L432p Susteren),
vijver:
vīēvər (L432p Susteren),
vijvertje:
vieverke (L432p Susteren),
wijert:
wiert (L432p Susteren),
wiǝrt (L432p Susteren),
(groot, soort gracht).
wīējərt (L432p Susteren)
|
klein natuurlijk of gegraven waterbekken, bijv. in een tuin [vijver, wijer, wijert, kuil, poel] [N 81 (1980)] || Kleine, natuurlijke of (meest) gegraven, vaak omsloten waterplas. Vroeger groef men vaak vijvers om er vis in te houden. Tegenwoordig is de vijver vaak een deel van een park- of tuinaanleg. [R 7, 18; S 40; A 20, 1e; L 8, 47; monogr.]
I-8, III-4-4
|
30794 |
villen |
villen:
velǝ (L432p Susteren)
|
Vee de huid afstropen, van het vel ontdoen. [monogr.]
II-10
|
25399 |
viller |
vilder:
veldǝr (L432p Susteren)
|
Een slachter die blauw slacht. Zie ook de toelichting bij het lemma ''blauw slachten''. [N 28, 54]
II-1
|
30805 |
vilsnee |
vilplek:
velplɛk (L432p Susteren)
|
Een fout in het leer, ontstaan als men bij het villen in de huid sneed. [N 60, 7a; N 37, 7]
II-10
|
24386 |
vin |
vin:
vin (L432p Susteren),
vinne (L432p Susteren),
ideosyncr.
vin (L432p Susteren),
WBD/WLD
vin (L432p Susteren)
|
Hoe noemt u het min of meer waaiervormige voortbewegingsorgaan van een vis, op de rug, borst en buik en aan de staart (vin, vlim) [N 83 (1981)] || vin [SGV (1914)] || vinnen [SGV (1914)]
III-4-2
|
17825 |
vinden |
vinden:
venje (L432p Susteren)
|
vinden [SGV (1914)]
III-1-2
|
17768 |
vinger |
vinger:
vinger (L432p Susteren),
vinger(e) (L432p Susteren),
viŋər (L432p Susteren),
vìngər (L432p Susteren)
|
vinger [DC 01 (1931)], [RND] || vingers [SGV (1914)]
III-1-1
|
17769 |
vingerlid |
vingerlid:
vingerleed (L432p Susteren)
|
(vinger)kootje [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
17665 |
vingers (spotnamen) |
fikken:
B.v. mit de fikke euveral vanoof blieve.
fikke (L432p Susteren),
tien geboden:
B.v. mit sen tein gebode aanvalle.
de tein gebode (L432p Susteren)
|
vingers (spotbenamingen) [pinke, finkels, fikke, pingels, kluntjesvingers, de 10 geboden] [N 10 (1961)]
III-1-1
|