21881 |
winst |
voordeel:
veurdèjl (L432p Susteren),
winst:
wins (L432p Susteren)
|
de opbrengst boven de kosten [winst, voordeel, bonheur, beneficie, rabat, avetje] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
18676 |
winterkleren |
winterkleren:
wentjerkleier (L432p Susteren),
wèntjerkleijer (L432p Susteren),
wéjnterkléjer (L432p Susteren)
|
winterkleren [N 23 (1964)] || Winterkleren. [DC 62 (1987)]
III-1-3
|
33238 |
winterwortelen |
moren:
mōrǝ (L432p Susteren),
wintermoren:
wentjǝrmūrǝ (L432p Susteren),
wortelen:
wǫrtǝlǝ (L432p Susteren)
|
Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.]
I-5
|
22373 |
wip |
wip:
wep (L432p Susteren),
/
wip (L432p Susteren)
|
/ [SND (2006)] || Het speeltuig bestaande uit een in evenwicht liggende balk of plank; op de uiteinden ervan nemen personen plaats die samen, door zich beurtelings tegen de grond af te zetten, het toestel op en neer doen gaan [kwikkwak, pontewaag, wiegelewouter, wip]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17612 |
wipneus |
wipneus:
wipnaas (L432p Susteren)
|
neus: wipneus [schortneus, boel, boelneus] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
22374 |
wippen |
wippen:
(w)ipe (L432p Susteren),
wepə (L432p Susteren)
|
Op, met een wip spelen [kwikkwakken, kweken, kwinkkwaken, kwikkelen, wiegschalen, wippen, kiegelen]. [N 88 (1982)] || wippen [GTRP (1980-1995)]
III-3-2
|
19306 |
wispelturig |
nukkig:
nukkig (L432p Susteren),
speels:
sjpeels (L432p Susteren),
wispelturig:
wispəltūūrich (L432p Susteren)
|
nu eens kwaad, dan weer poeslief zijn [heupen] [N 85 (1981)] || steeds veranderend van stemming en doelstelling [hobbeleurig, wispelturig] [N 85 (1981)] || wispelturig [SGV (1914)]
III-1-4
|
25093 |
wisselen |
omtuisen:
ümtoesje (L432p Susteren),
omwisselen:
ómwissələ (L432p Susteren),
wisselen:
wissele (L432p Susteren)
|
onderling veranderen; het een voor het andere nemen of geven (bijv. voor plaats) [wisselen, omzetten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25174 |
wisselvallig weer |
faggelend weer:
JK: correct overgenomen
fàggələnt wéér (L432p Susteren),
het weer is niet vast:
⁄t wér is neet vas (L432p Susteren),
krank weer:
krànk wéér (L432p Susteren),
kwakkelweer:
kwakkel wér (L432p Susteren),
niet zeker:
⁄t wèr is neet seker (L432p Susteren),
onvast weer:
ónvas wér (L432p Susteren),
regenlucht:
réégəlóch (L432p Susteren),
t weer staat te luimen]:
⁄t is zaauw loerechtig (L432p Susteren),
⁄t wèt neet waat ⁄t wilt (L432p Susteren)
|
lucht die regenachtig weer betekent [treuzellucht] [N 81 (1980)] || lucht die wisselvallig weer betekent [kwaklucht, knoeilucht] [N 81 (1980)] || niet schijnen te weten wat het wil gaan doen, gezegd van het weer [loerachtig [N 22 (1963)] || nu eens regenen, dan weer helder zijn, gezegd van het weer [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24521 |
witte abeel |
abeel:
WBD/WLD
àbeel (L432p Susteren),
belenboom:
ideosyncr.
bèleboum (L432p Susteren)
|
De witte abeel, 15-18 m hoog, bladeren 8-12 cm, zijn grijsgroen aan de bovenzijde en kalkwit aan de onderkant (abeel, witbeel, kjeseboom, peppel, vlaming, witte canada, witte boom). [N 82 (1981)]
III-4-3
|