e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Susteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
winst voordeel: veurdèjl (Susteren), winst: wins (Susteren) de opbrengst boven de kosten [winst, voordeel, bonheur, beneficie, rabat, avetje] [N 89 (1982)] III-3-1
winterkleren winterkleren: wentjerkleier (Susteren), wèntjerkleijer (Susteren), wéjnterkléjer (Susteren) winterkleren [N 23 (1964)] || Winterkleren. [DC 62 (1987)] III-1-3
winterwortelen moren: mōrǝ (Susteren), wintermoren: wentjǝrmūrǝ (Susteren), wortelen: wǫrtǝlǝ (Susteren) Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.] I-5
wip wip: wep (Susteren), /  wip (Susteren) / [SND (2006)] || Het speeltuig bestaande uit een in evenwicht liggende balk of plank; op de uiteinden ervan nemen personen plaats die samen, door zich beurtelings tegen de grond af te zetten, het toestel op en neer doen gaan [kwikkwak, pontewaag, wiegelewouter, wip]. [N 88 (1982)] III-3-2
wipneus wipneus: wipnaas (Susteren) neus: wipneus [schortneus, boel, boelneus] [N 10 (1961)] III-1-1
wippen wippen: (w)ipe (Susteren), wepə (Susteren) Op, met een wip spelen [kwikkwakken, kweken, kwinkkwaken, kwikkelen, wiegschalen, wippen, kiegelen]. [N 88 (1982)] || wippen [GTRP (1980-1995)] III-3-2
wispelturig nukkig: nukkig (Susteren), speels: sjpeels (Susteren), wispelturig: wispəltūūrich (Susteren) nu eens kwaad, dan weer poeslief zijn [heupen] [N 85 (1981)] || steeds veranderend van stemming en doelstelling [hobbeleurig, wispelturig] [N 85 (1981)] || wispelturig [SGV (1914)] III-1-4
wisselen omtuisen: ümtoesje (Susteren), omwisselen: ómwissələ (Susteren), wisselen: wissele (Susteren) onderling veranderen; het een voor het andere nemen of geven (bijv. voor plaats) [wisselen, omzetten] [N 91 (1982)] III-4-4
wisselvallig weer faggelend weer: JK: correct overgenomen  fàggələnt wéér (Susteren), het weer is niet vast: ⁄t wér is neet vas (Susteren), krank weer: krànk wéér (Susteren), kwakkelweer: kwakkel wér (Susteren), niet zeker: ⁄t wèr is neet seker (Susteren), onvast weer: ónvas wér (Susteren), regenlucht: réégəlóch (Susteren), t weer staat te luimen]: ⁄t is zaauw loerechtig (Susteren), ⁄t wèt neet waat ⁄t wilt (Susteren) lucht die regenachtig weer betekent [treuzellucht] [N 81 (1980)] || lucht die wisselvallig weer betekent [kwaklucht, knoeilucht] [N 81 (1980)] || niet schijnen te weten wat het wil gaan doen, gezegd van het weer [loerachtig [N 22 (1963)] || nu eens regenen, dan weer helder zijn, gezegd van het weer [N 81 (1980)] III-4-4
witte abeel abeel: WBD/WLD  àbeel (Susteren), belenboom: ideosyncr.  bèleboum (Susteren) De witte abeel, 15-18 m hoog, bladeren 8-12 cm, zijn grijsgroen aan de bovenzijde en kalkwit aan de onderkant (abeel, witbeel, kjeseboom, peppel, vlaming, witte canada, witte boom). [N 82 (1981)] III-4-3