19718 |
zeven |
zeven:
zeevə (L432p Susteren),
zeve (L432p Susteren)
|
zeven; Hoe noemt U: Door een zeef laten lopen (zeven, ziften) [N 80 (1980)]
III-2-1
|
33146 |
zeven met de handzeef |
zeven:
zēvǝ (L432p Susteren),
ziften:
zeftǝ (L432p Susteren)
|
Zaaigraan winnen uit het met de wan gezuiverde graan door het te zeven. [N 14, 41b, 42b en 43b; JG 1a, 1b; Wi 43; S 45; monogr.]
I-4
|
26622 |
zeven, builen |
builen:
byǝlǝ (L432p Susteren)
|
Het meel zeven. In P 222 maakt men een onderscheid tussen teemsen en boulteren. De eerste term gebruikt men voor het zeven van meel met de hand door middel van een zeef. Wanneer deze bewerking machinaal door de molenaar wordt uitgevoerd, spreekt men van ɛboulterenɛ. Zie ook het lemma ɛuitzeven van de zemelenɛ in wld II.1, pag. 85.' [N O, 38a; Vds 241; Jan 239; Coe 215; Grof 244; monogr.; N 18, 136; N 18, 136 add.; JG 1b]
II-3
|
17693 |
zeveren |
zeveren:
zeivere (L432p Susteren)
|
zeveren [zeivere, sabbere] [N 10a (1961)]
III-1-1
|
18804 |
zich bedenken |
zich bedenken:
zich bedénke (L432p Susteren),
zich bədénkə (L432p Susteren)
|
van besluit veranderen, van zijn mening terugkomen [zich bedenken, fineren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21298 |
zich bemoeien met |
bemoeien:
bemēūje (L432p Susteren)
|
bemoeien [SGV (1914)]
III-3-1
|
19004 |
zich gedragen |
zich goed gedragen:
zich goot gədrààgə (L432p Susteren),
zich voegen:
zich feuge (L432p Susteren)
|
zich goed gedragen [zich voegen, zich gevoegen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19319 |
zich heel wat inbeelden; ingebeeld persoon |
veel noten op zijn zang hebben:
vól nāūten op z⁄ne zank (L432p Susteren),
veil hebben:
vèjl höbbə (L432p Susteren)
|
zich heel wat inbeeldend, een te hoge mening van zich zelf hebben [veel kak hebben, veil hebben, ophangen, veel gasconnades veil hebben] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19047 |
zich inbeelden |
zich inbeelden:
inbeelje, zig (L432p Susteren)
|
inbeelden, zich [SGV (1914)]
III-1-4
|
18864 |
zich kwaad maken |
zich kwaad maken:
zich kwaot make (L432p Susteren),
zich kwaot mààkə (L432p Susteren),
zich oprijten:
zich òprīētə (L432p Susteren)
|
zich kwaad maken [zich opruien, zich optoornen, uit zijn korf schieten] [N 85 (1981)]
III-1-4
|