24292 |
zwerm vogels |
vlucht:
er vluch (L432p Susteren),
vluch (L432p Susteren)
|
groep bijeenhorende vogels (vlucht, klamp, krooi) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
28505 |
zwermen |
zwermen:
žwɛrmǝ (L432p Susteren)
|
Het verlaten van korf of kast van een deel van het bijenvolk onder aanvoering van een koningin. Zij gaat een nieuw volk vormen. Een dag of acht, negen, voordat de nieuwe moer of koningin uit de koninginnecel komt, verdwijnt de oude moer met een deel van het volk. De moer wordt door de werkbijen wat meer voor het vliegen geschikt gemaakt door haar enorme legtempo wat te temperen. Dit doen ze door het eiwitrijke voedsel, dat de moer anders krijgt, wat te minderen. Het zware achterlijf slinkt dan in en de moer krijgt krachten om de vleugels te kunnen uitslaan of anders gezegd om te kunnen zwermen. [N 63, 29a; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 99; monogr.]
II-6
|
18005 |
zweten |
zweten:
zjweite (L432p Susteren),
zweite (L432p Susteren)
|
zweten [N 10a (1961)], [SGV (1914)]
III-1-2
|
20689 |
zwezerik |
pezerik:
#NAME?
pezerik (L432p Susteren)
|
Zwezerik (sepieten?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
30066 |
zwiepingen |
schoren:
šǭrǝ (L432p Susteren)
|
De houten latten waarmee het profiel loodrecht wordt vastgezet. Zie ook afb. 28. [N 31, 7b; monogr.]
II-9
|
21410 |
zwijgen |
zwijgen:
zjwiege (L432p Susteren)
|
zwijgen [SGV (1914)]
III-3-1
|
31616 |
zwik |
zwik:
šwek (L432p Susteren)
|
De iets naar buiten staande punt van een hoefnagel. [N 33, 369]
II-11
|
19301 |
zwoegen |
hel werken:
hèl wirkə (L432p Susteren),
ploeteren:
ploetere (L432p Susteren),
slaven:
sjlave (L432p Susteren),
zich uitsloven:
zich oetsjlove (L432p Susteren),
zich ōētsjloovə (L432p Susteren)
|
hard werken [zwoegen, wroeten, adammen, muiken, ploeteren, trimmen, porren] [N 85 (1981)] || zich bijzonder inspannen, erg veel moeite doen [zich weren, zich uitsloven, weerbieden] [N 85 (1981)] || zwoegen (hard werken) [SGV (1914)]
III-1-4
|
21113 |
zwoord |
zwaard:
zjwaard (L432p Susteren),
#NAME?
schwaars (L432p Susteren)
|
De zwoord, van het spek (zwaart, zwaort?) [N 16 (1962)] || zwoord (spek~) [SGV (1914)]
III-2-3
|
21456 |
één frank |
frank:
ene frang (L432p Susteren)
|
1 franc, een ~ (wit metaal) [N 21 (1963)]
III-3-1
|