e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Susteren

Overzicht

Gevonden: 4880
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
darmvet darmvet: dɛrmvɛt (Susteren) Het vet dat om de ingewanden zit, het bindweefsel. [N 28, 79; monogr.] II-1
das tressen: tręsǝ (Susteren) De roodwollen versiering aan de spanen van het haam bij feestelijke gelegenheden. [N 13, 15] I-10
das, sjaal sjaal: sjaal (Susteren), sjāāl (Susteren) das (doek) [SGV (1914)] || das, sjaal, om de hals gedragen [das, polderdas, sjerp, kazzenij] [N 23 (1964)] III-1-3
dasspeld dasspang: dassjpang (Susteren) dasspeld [dasspang] [N 23 (1964)] III-1-3
dauw dauw: douw (Susteren), nevel: nevel (Susteren), rijm: riem (Susteren) dauw die s morgens over de velden hangt [doom, domp, mok] [N 22 (1963)] III-4-4
dauw op vruchten dauw: WBD/WLD  dòw (Susteren) Het tijdens de rijping op druiven, pruimen, appelen, etc. ontstane laagje dat de glans verdoft en aan de vruchten een frisse aanblik geeft (dauw, loom, dons, was). [N 82 (1981)] I-7
daverwaat daverwaat: dāvǝrwāt (Susteren) Blad van de zeis dat zijn spanning heeft verloren en "klappert" bij het maaien. Dit kan gebeuren wanneer het blad door veelvuldig gebruik en wetten te dun is geworden en de zeis versleten raakt. Maar een zeis kan ook "daverwatig" worden als er ondeskundig is gehaard, onregelmatig of te ver van de eigenlijke snede af, naast het haarpad, of wanneer er te lang op één en dezelfde plaats is geslagen. Men vindt in dit lemma substantieven (zoals daverwaat (subst. èn adj.), daverblad, klapzeis), adjectieven (zoals daverwatig, klapperwatig, versleten) en uitdrukkingen (zoals er zit de koekoek in of de zeis fronselt) bijeen. [N 18, 89; monogr.] I-3
de baas spelen bazig zijn: bààzich zeen (Susteren), beheren: behère (Susteren), bəhîejrə (Susteren), de baas willen spelen: he wilt te baas sjpele (Susteren) de baas spelen, het voor het zeggen willen hebben [oversukkelen] [N 85 (1981)] || de verantwoording hebben over een zaak of instelling [beheren, regeren] [N 85 (1981)] III-1-4
de buik opensnijden buik opensnijden: būk ōpǝšniǝ (Susteren) De buik opensnijden om de ingewanden eruit te kunnen halen. [N 28, 56; monogr.] II-1
de eg eegd/eeg: ē̜x (Susteren  [(pl ę̄gǝ)]  ) Het vanouds bekende, uit een raam met pinnen bestaand werktuig, waarmee akkerland oppervlakkig bewerkt wordt. Dit lemma betreft de eg in het algemeen; benamingen voor de eg naar de vorm, naar het materiaal waarvan ze gemaakt kan zijn, en naar het te verrichten werk vindt men in de volgende lemmata. Hieronder worden de typen eegde, eegd/eeg en eg onderscheiden. Onder eegd/eeg zijn dialectvarianten met en zonder dentaal bijeengezet, omdat het i.v.m. met mogelijke apocope van de dentaal niet steeds duidelijk is of ze het ene dan wel het andere type vertegenwoordigen. In verband hiermee zijn achter de plaatsnummers (soms achter de enkelvoudsvarianten) ook de opgegeven meervoudsvormen vermeld. Onder verwijzing naar het hier gemaakte onderscheid (eegde, eeg(d), eg) wordt in de volgende lemmata het betrokken woord(deel) in de typen door [eg [JG 1a+ 1b; N 11, 67; N 11A, 154a; N 15, 4; N J, 10; N P, 18a; L 33, 52; A 13, 16a; A 40, 9; Gwn 7, 3; div.; monogr.] I-2