33982 |
draagriem |
lichtriem:
lexrēm (L432p Susteren)
|
Riem die op het lagere middengedeelte van het schoftzadel wordt gelegd en die twee lussen bevat die de berries van de kar ophouden. [JG 1b, 1c, 2a, 2b; N 13, 70]
I-10
|
17856 |
draaien |
draaien:
drèjə (L432p Susteren, ...
L432p Susteren),
keren:
kêre (L432p Susteren),
omdraaien:
omdreije (L432p Susteren)
|
draaien [DC 02 (1932)] || Draaien: een andere richting aannemen, draaien (wenden, wenken, wengen, zwenken, keren). [N 84 (1981)] || keren [SGV (1914)]
III-1-2
|
34255 |
draaiende karnton |
bottervat:
[botter]vāt (L432p Susteren)
|
De karnton wordt met een zwengel of een wiel zelf rondgedraaid. Deze ton, waarin de boter door draaien wordt gemaakt, draait zelf mee. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 51, 56 en 58; L 1a-m; L 27, 30 en 69; JG 1a, 1b, 1d, 2c; Ge 22, 10, 26, 29, 34 en 37; A 7, 19; S 17; monogr.]
I-11
|
33727 |
draaihek |
veken:
vē̜kǝ (L432p Susteren)
|
Een hek dat op scharnieren of haken draait aan de ingang van een wei, gemaakt van prikkeldraad of houten latten. [N 14, 68a; N M, 5; A 25, 5d; L B 19, 6; monogr.]
I-8
|
24950 |
draaikolk |
draaikolk:
drèjkólk (L432p Susteren),
kolk:
kolk (L432p Susteren),
kronkel:
krunkel (L432p Susteren)
|
kolk, plaats in water waar een snel ronddraaiende stroom is die voorwerpen kan meeslepen en naar beneden trekken [willing, wieling, waal, wolf, draaipol] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
33445 |
draaipin van een zware deur of poort |
harre:
harǝ (L432p Susteren)
|
Aan de onderkant (soms ook bovenkant) draait een zware deur of poort op een ijzeren pin die een deel van het gewicht opvangt en voorkomt dat de deur scheef komt te hangen. De benamingen voor deze zware draaipin hangen soms samen met die voor de scharnierpinnen aan de zijkant van de deuren; zie daarvoor de aflevering over de huizenbouw, deel II, afl. 9. Voor het type turen, vergelijk Rhein.Wb s.v. Turen. Achter in het lemma zijn enkele benamingen apart opgenomen voor de holte (vaak een steen) waar de pin in draait. [N 4A, 50; monogr.]
I-6
|
24311 |
dracht, drachtig zijn |
dracht:
WBD/WLD
dràch (L432p Susteren),
ww. draagt:
ideosyncr. (sie = de koe)
sie dreug (L432p Susteren),
ww. is drachtig:
ideosyncr.
de koe is drechtig (L432p Susteren)
|
Hoe noemt u de dracht van honden, katten, konijnen etc. (kipsel) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
33523 |
draden of randen van peulvruchten |
ringen/randen:
reng (L432p Susteren),
rengə (L432p Susteren)
|
[N Q (1966)]
I-7
|
17806 |
dragen |
dragen:
drá:gə (L432p Susteren)
|
dragen [DC 02 (1932)]
III-1-2
|
25127 |
dragen, gezegd van ijs |
dragen:
dráágə (L432p Susteren),
⁄t íes dreug (L432p Susteren)
|
dragen gezegd van ijs waarop men kan lopen [lijden, helen, houden] [N 81 (1980)]
III-4-4
|