| 29804 |
afsluitdeur |
muurtje:
mȳrkǝ (L331p Swalmen)
|
Stenen afsluitdeur die met slechte leem in de oveningang werd gemetseld om tijdens het bakproces de oven af te sluiten. De stenen van de ovenplaat (L 381) werden gemetseld met spij (spęj). In L 331 werd deze slechte soort leem spijs (ēpī̄s) genoemd - Donkers, pag. 45. [monogr.]
II-8
|
| 22137 |
afstandskaart met coördinaten |
cordinaat:
coördinaat (L331p Swalmen)
|
Hoe heet verder in Uw dialect: de afstandskaart met coördinaten? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
| 33086 |
afsteker |
afsteker:
āfštē̜kǝr (L331p Swalmen)
|
Bij het bergen van de oogst in de schuur zijn altijd twee, soms ook drie personen betrokken. De afsteker (dit lemma) werpt de schoven van de oogstkar naar beneden; de tasser (lemma ''tasser in de schuur'', 5.1.13) tast de schoven op in het schuurvak. Als de afstand tussen de afsteker en de tasser te groot is geworden wanneer men al hoog is gevorderd op de tas, worden de schoven door een derde persoon (lemma ''bijgooier'', 5.1.14) doorgegeven. Dit lemma bevat de benamingen voor degene die de schoven van de kar af aanreikt aan degene die stapelt, of eventueel aan de tussenpersoon. Normaal gesproken is dit een neergaande beweging (af-). Sommige opgaven bevatten het voorvoegsel op-; hierbij moet wel gedacht worden aan een hoger dan de wagen gelegen graanstapel. [N 15, 47; monogr.]
I-4
|
| 33313 |
aftrekken (met de hand) |
kruiden:
krui̯ǝ (L331p Swalmen)
|
Het uit de grond trekken van konijnevoer, onkruid, e.d., zonder dat daarbij gereedschap wordt gebruikt. [N Q, 11c]
I-5
|
| 33031 |
aftrekken, uitwinnen |
opeenrollen:
ǫpęi̯nrǫlǝ (L331p Swalmen),
uitrollen:
ūtrǫlǝ (L331p Swalmen)
|
Na het inkappen rolt de maaier met de mathaak de halmen samen en haalt ze naar zich toe. Het is de "tweede fase" van de zichtbehandeling. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en bij het lemma ''afleggen'' (4.4.3) bij het maaien met de zeis. [N 15, 16g; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 23, 16.2; L 48, 34.2; Lu 2, 34.2; monogr.; add. uit N 15, 16i]
I-4
|
| 21383 |
aftroggelen |
aftroffelen:
ááftroeffele (L331p Swalmen),
aftroggelen:
aaftroegele (L331p Swalmen),
troggelen:
troggələ (L331p Swalmen)
|
listig of met bedrog iets van iemand weten te krijgen [troggelen, aftroggelen, uitschillen, affoefelen, aftruifelen, aftisselen, afstrepen, affutselen, afzetten] [N 89 (1982)] || troggelen (af~) [SGV (1914)]
III-3-1
|
| 34002 |
aftuigen |
(het) gescheer afpakken:
gǝšēr āfpakǝ (L331p Swalmen),
(het) paard uitdoen:
pē̜rt˱ ut˱dōn (L331p Swalmen)
|
Het paard van het trektuig ontdoen door de verschillende delen van het paardetuig los te gespen en af te nemen. [JG 1b; N 8, 97b]
I-10
|
| 29593 |
afvalplaats |
schrothoop:
šrǫthǫwp (L331p Swalmen)
|
De plaats waar mislukte en afgekeurde pannen worden gegooid. [monogr.]
II-8
|
| 19429 |
afwasborstel |
schrobbertje:
sjruuberke (L331p Swalmen)
|
Borstel waarmee potten en pannen gereinigd worden (borstel, schrobbertje) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
| 19529 |
afwasteil, afwasbak |
afwasbak:
aa‧fwasbak (L331p Swalmen),
(m.).
aa.fwasbak (L331p Swalmen),
bakje:
bekske (L331p Swalmen),
schotelenbak:
sjuttelebak (L331p Swalmen),
spoelbak:
speulbak (L331p Swalmen)
|
afwasbak [N 07 (1961)] || bak waarin men afwast [N 20 (zj)]
III-2-1
|