| 25073 |
averechts, achterstevoren |
krangs:
krangs (L331p Swalmen)
|
niet de goede zijde tonend [averechts, verhard, verkeerd, keeraats] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
| 23257 |
avondgebed |
avondgebed:
aovendjgebed (L331p Swalmen)
|
Het avondgebed/avondsgebed met gewetensonderzoek [aovendgebed, aovesgebed, aoëvetsjebed?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
| 20582 |
avondmaal |
avondeten:
aoventjaete (L331p Swalmen),
aovindjèètə (L331p Swalmen),
aovinjd ééte (L331p Swalmen),
avondsbrood:
ao.vesbroot (L331p Swalmen),
avondseten:
ao.veséé.te (L331p Swalmen)
|
de laatste maaltijd van de dag (verschil tussen zomer en winter [N 06 (1960)] || maaltijden; Hoe noemt U: Namen voor de verschillende maaltijden, afhankelijk van de tijd van de dag, eventueel van het jaar [N 80 (1980)]
III-2-3
|
| 24445 |
avondspin |
avondspin:
aovendjsjpin (L331p Swalmen)
|
spin, gelukbrengende ~ die men bij avond op muren ziet zitten [aovendspin] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
| 23673 |
avondtriduüm |
tridum (<lat.):
triduum (L331p Swalmen)
|
Een godvruchtige oefening op drie achtereenvolgende avonden, avondtriduüm. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
| 20546 |
azijn |
edik:
aek (L331p Swalmen),
aik (L331p Swalmen),
èèk (L331p Swalmen)
|
azijn [DC 35 (1963)] || azijn; Hoe noemt U: De zure vloeistof bestaande uit azijnzuur en water, die o.a. gebruikt wordt bij het bereiden en conserveren van spijzen (azijn, arzijn, eek) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
| 33214 |
b. houten roerriek |
roergaffel:
rø̄rgafǝl (L331p Swalmen)
|
Korte houten riek of gaffel gebruikt om het veevoer in de koeketel of varkensketel om te roeren. Doorgaans, indien aanwezig en bekend, tezamen met de voerriek in gebruik. Soms is het niet meer dan een eenvoudige houten stok of knuppel. Voor brijzel- in brijzelknous, enz. zie de namen voor de veevoerketel in aflevering I.6. [N 18, 31]
I-5
|
| 18321 |
baaien onderrok |
baaien schort:
buje sjort (L331p Swalmen)
|
onderrok, dikke baaien ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
| 18282 |
baalschort |
zakkenscholk:
zakkesjolk (L331p Swalmen)
|
voorschoot van jute of grof linnen of een als schort gebruikte baalzak [slobbert, baolscholk, baalslop, pleggert, plekker] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
| 22321 |
baantje glijden op het ijs |
slidderen:
sjliddere (L331p Swalmen, ...
L331p Swalmen,
L331p Swalmen,
L331p Swalmen,
L331p Swalmen,
L331p Swalmen,
L331p Swalmen,
L331p Swalmen),
sjlidderen (L331p Swalmen),
šliddərə (L331p Swalmen)
|
Baantje glijden [siddere, slibbere, sleure, kejje]. [N 07 (1961)] || glijden [SGV (1914)] || Glijden over sneeuw of ijs. [N 38 (1971)] || Glijden, baantje glijden. || Glijden: zich langs en oppervlak gemakkelijk, met zeer weinig wrijving voortbewegen (glijden, slibberen, glissen, schuiven, slifferen, slipperen, schampen). [N 84 (1981)] || Kinderen maken op de sneeuw of het ijs wel een gladde baan, door er telkens en achter elkaar overheen te glijden. Hoe noemt men het glijden op dit baan? [DC 44 (1969)]
III-3-2
|