| 17584 |
baard |
baard:
baard (L331p Swalmen)
|
baard [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
| 22196 |
baard(jes) |
baard:
baard (L331p Swalmen)
|
Hoe heten de onderdelen van de slagpen? (de cijfers tussen haakjes verwijzen naar tekening 3): baardjes (4) [N 93 (1983)]
III-3-2
|
| 34484 |
baarmoeder van de kip |
eierstek:
ęi̯ǝrštɛk (L331p Swalmen)
|
Het geheel der geslachtsorganen van een kip. [N 19, 57]
I-12
|
| 34113 |
baarmoeder van de koe |
baarmoeder:
bārmudǝr (L331p Swalmen),
baarmoer:
bārmōr (L331p Swalmen)
|
[N 3A, 48; A 48A, 47a]
I-11
|
| 20551 |
babbelaar |
babbelaar:
babbelêr (L331p Swalmen),
babbeltje:
babbeltje (L331p Swalmen),
bábbeltjə (L331p Swalmen)
|
babbelaar [SGV (1914)] || babbelaar; Hoe noemt U: Een balletje van suiker of stroop (babbelder, babbelaar, brok, babbel(tje), suikerbal, sabbelder, ababol, rababbel, kussentje, spekje, steek, kokinje, babbelut) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
| 21163 |
bagagewagen |
bagagewagen:
bagagewaage (L331p Swalmen)
|
een bagagewagen bij een trein [fourgon, bak] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
| 21185 |
baggermolen |
bagger:
ps. letterlijk overgenomen!
baGGer (L331p Swalmen),
baggermolen:
baggermeule (L331p Swalmen)
|
een baggermolen die zand opzuigt en door een buis ver weg perst (opper, zandzuiger, zuiger) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
| 34585 |
bak |
bak:
bak (L331p Swalmen),
karbak:
kɛrbak (L331p Swalmen),
karrenbak:
kɛrǝbak (L331p Swalmen)
|
Het gedeelte van de kar, wagen of kruiwagen waarin de lading vervoerd wordt. De bak bestaat uit zijwand, voorwand, achterwand en bodem (zie die lemmata). Er kunnen zo nodig verhoogsels op gezet worden. Het woordtype brak betekende oorspronkelijk "zijwand" en werd als zodanig dikwijls in het meervoud gebruikt. De betekenis van de enkelvoudsvorm ontwikkelde zich metonymisch naar "bak in zijn geheel". De betekenis "draagbalk van de bak" (zie het lemma draagbalken), verwant met "zijwand", komt nog vaak voor, vooral in Nederlands Limburg. De woordtypen slagbak, kipbak, slagkarbak, aardkarbak en clitchètbak duiden een bak aan die kan kippen. [N 17, 22; N 18, 99; N G,, 57; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr]
I-13
|
| 34257 |
bak om boter in te kneden |
botterteil:
[botter]tęi̯l (L331p Swalmen)
|
Kneedbak die schuin werd geplaatst om de melk uit de geknede boter te laten vloeien. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 51, 59 en 61; JG 1a, 1b; A 7, 22; Ge 22, 15, 72 en 73; L 27, 67 en 68; monogr.; N 5A (I]
I-11
|
| 25587 |
bakblik |
mikkebak:
mekǝbak (L331p Swalmen)
|
De metalen vorm, een blik of bus, waarin de bakker het deeg laat narijzen voordat hij het in de oven plaatst. Vaak wordt het deeg op een plaat gelegd met soms die beperking dat het dan om het bereiden van witbrood gaat (Q 82) of om het maken van vla, beschuit of broodjes (Q 191, 204 en L 291). Vroeger moet men het deeg, vooral van roggebrood, ook wel op de stenen van de ovenvloer geplaatst hebben (in L 289b en L 291). In Q 204 plaatst men het opgemaakte deeg ook wel op vierkante stukken karton. Volgens Schoep (blz. 100) wordt het gevormde brood na het opmaken hetzij in bussen hetzij tussen kleedjes gelegd. Zo wordt het woordtype "deegkleedje" in dit lemma verklaarbaar. [N 29, 37; monogr.]
II-1
|