29775 |
ringoven |
ringoven:
reŋk˱ǭvǝ (L331p Swalmen)
|
Ringvormige oven waarin het vuur zich, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de veldoven, periodiek verplaatst. De oven werd ontworpen door de Duitsers F. Hoffman en A. Licht. De ringoven werd gebruikt in de steen-, pannen- en gresbuizenindustrie. Zie afb. 25. De ringoven was oorspronkelijk een rond, later een langwerpig met ronde of rechte uiteinden geconstrueerd gebouw met gewelven. In het hart stond de schoorsteen die werd omringd door een klein kanaal, de rookgang, en een groter, de stookgang, waarin de vormelingen werden geplaatst. In het gewelf van de stookgang werd door de stoker via stookpotten de brandstof gedeponeerd in de in de inzet uitgespaarde stookkanalen. Trekgaten, voorzien van rookklokken, in de brandmuur of vuurplaat tussen de twee kanalen zorgden voor de afvoer van rook en lucht. Met het aantal trekopeningen correspondeerden een gelijk aantal poorten in de buitenste ringmuur. Hoewel de stookgang één grote ruimte was, noemde men het gedeelte van poort tot poort een kamer. Door middel van een ijzeren schuif was het mogelijk de kamer af te sluiten. Dientengevolge kon de stoker met behulp van de rookklokken in de trekgaten het vuur vooruittrekken, nadat de schuif een kamer verder was ingezet (Geuskens, pag. 149). [N 98, 127; monogr.]
II-8
|
22865 |
ringrijden, ringsteken |
ringsteken:
rinkstêkə (L331p Swalmen)
|
ringsteken [SGV (1914)]
III-3-2
|
24449 |
ringrups |
ringrups:
ringrōēps (L331p Swalmen)
|
ringelrups, ringrups, kleurig gestreepte rups van de vlinder die zijn eitjes in een ring om de takken van bomen ne heesters legt [N 26 (1964)]
III-4-2
|
31534 |
ringsleutel |
dubbelgebogen sleutel:
dø̜bǝlgǝbǭgǝ šlø̜tǝl (L331p Swalmen),
ringsleutel:
reŋkšlø̜tǝl (L331p Swalmen)
|
Niet verstelbare, stalen sleutel waarvan de gesloten bek in zijn geheel om de aan te draaien moer heen past. De binnenkant van de ringvormige bek van deze sleutel is zes- of twaalfkantig uitgevoerd. Zie ook afb. 198. [N 33, 300g; monogr.]
II-11
|
17669 |
ringvinger |
ringvinger:
ringkvinger (L331p Swalmen),
ringvinger (L331p Swalmen)
|
Ringvinger: de vierde vinger waaraan men gewoonlijk een ring draagt (ringvinger, goudvinger,vingerling, iedekje, pillepoort). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
18103 |
ringworm |
negenoog:
nêêgenaog (L331p Swalmen),
ringworm:
rinkwôrm (L331p Swalmen)
|
Huidziekte in de vorm van een wiel (omloop, Sinte-Katrien, springend vuur, ringelworm). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
23645 |
rinkelen met de altaarbel |
bellen:
belle (L331p Swalmen)
|
Met deze bel rinkelen, bellen, schellen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
20792 |
rins |
rans:
rans (L331p Swalmen),
zuursig:
zoersig (L331p Swalmen)
|
lichtelijk zuur smakend (rins, zurig) [N 91 (1982)]
III-2-3
|
21214 |
riool |
riool:
riejool (L331p Swalmen),
riool (L331p Swalmen, ...
L331p Swalmen)
|
het stelsel van buizen en kanalen voor het afvoeren v an vuil water [riool, geul, grip] [N 90 (1982)] || riool [SGV (1914)]
III-3-1
|
21200 |
rit |
rit:
rit (L331p Swalmen, ...
L331p Swalmen),
toer (<fr.):
toer (L331p Swalmen)
|
de afstand afgelegd te paard, per fiets, per auto of op de schaats (tocht, rit) [N 90 (1982)] || rit [SGV (1914)]
III-3-1
|