e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Swalmen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
sjoelbak sjoelbak: sjoelbak (Swalmen) Sjoelbak. III-3-2
sjoelen sjoelbakken: sjoelbakke (Swalmen), sjoelen: sjoele (Swalmen), sjoelle (Swalmen) Het spel waarbij gebruik gemaakt wordt van een lange bak, aan het ene eind open en met aan het andere eind vakjes waarin schijven schuivend geworpen moeten worden [sjoelbakken, sjoelen, bakken]. [N 88 (1982)] || Sjoelen, sjoelbakken. III-3-2
sla, algemeen salade: sjlaaj (Swalmen) I-7
slaan slaan: bunt ɛn blau gəslāgə (Swalmen), sjloan dich omm dien oore (Swalmen), šloanə (Swalmen) bont en blauw geslagen [RND] || ik sla je (met de potlepel) om je oren [DC 03 (1934)] || slaan [SGV (1914)] III-1-2
slaan met de zicht strijken: štrikǝ (Swalmen), zwaaien: žwɛi̯ǝ (Swalmen) De slaande beweging maken met de zicht. Zeer vaak werd voor deze vraag dezelfde opgave gegeven als voor de algemene vraag "maaien met de zicht". Hier zijn alleen de opgaven opgenomen die niet identiek zijn met de vragen "inkappen" of algemeen "maaien met de zicht". Zie ook de toelichting bij het vorige lemma ''maaien met de zicht'' (4.2.1). [N 15, 16f; monogr.] I-4
slaap slaap: sjlaop (Swalmen), sjlâop (Swalmen) Slaap: de behoefte aan volkomen rust van de zintuigen en het bewust zijn (slaap, vaak). [N 84 (1981)] III-1-2
slaapbol klaproos: klaproos (Swalmen) Papaver somniferum L. [DC 48 (1973)] III-4-3
slaapmuts slaapmuts: sjlaopmöts (Swalmen) slaapmuts [pietermöts [N 25 (1964)] III-1-3
slabbetje, spuugdoekje puntdoekje: puntjdeukse (Swalmen), zeverlapje: zeiverlepke (Swalmen) doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)] III-2-2
slachten slachten: šlaxtǝ (Swalmen) Doden van vee met de bedoeling het als voedsel te gebruiken. Wat het woordtype "dooddoen" betreft, merken verschillende informanten (in K 353, P 50, P 177, P 179, P 180, P 185) op, dat het verouderd is. [JG 1a + 1b + 2c: R 14, 231 add.; S 33; monogr.] II-1