| 33355 |
voorstaldeur |
voerdeur:
vōrdø̄r (L331p Swalmen)
|
De deur van de voorstal, de gebruikelijke toegang voor personen tot de stal, waardoor tevens het groenvoer naar binnen wordt gebracht. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen (koestaldeur), (staldeur) en (stalpoort) het lemma "stalpoort, staldeur" (2.1.3). [N 5A, 34b en 53b; add. uit N 5A, 53c]
I-6
|
| 33766 |
voorste deel van het paard, tot achter de voorbenen |
voorhand:
vø̄rhantj (L331p Swalmen)
|
Het voorste gedeelte van het paard. Zie ook de lemmata ''middendeel van het paard'' (3.3.5) en ''achterhand van het paard'' (3.3.14). [N 8, 11b]
I-9
|
| 32740 |
voorste keerstrook |
onderste voorhoofd:
oŋǝrstǝ [voorhoofd] (L331p Swalmen)
|
De wendakker die aan de akkeringang of aan de weg ligt of het dichtst bij huis gelegen is. Voor het (...)-gedeelte van varianten zie men het vorige lemma. [N 11, 51a; N 11A, a; A 33, 5]
I-1
|
| 33975 |
voorstrengen |
karrestroppen:
kɛrǝštrø̜p (L331p Swalmen),
voorstroppen:
vø̄rštrø̜p (L331p Swalmen),
voorzeel:
vø̄rzęi̯l (L331p Swalmen),
voorzeels:
vø̄rzęi̯l (L331p Swalmen)
|
Aanvulling van het lemma voorstrengen in wld I.10: strengen waar het voorste van twee ingespannen paarden mee trekt en die aan de voorste schei of aan een haak in de berries van de kar of wagen zijn vastgemaakt. [N 17, 27] || Strengen waar het voorgespan (dat is het voorste van twee ingespannen paarden) mee trekt en die aan de voorste schei of aan een haak in de berries van de kar of wagen zijn vastgemaakt. Wanneer drie paarden achter elkaar zijn ingespannen trekt zowel het eerste als het tweede paard met voorstrengen. [JG 1b, 1c, 1d, 2c; N 13, 62]
I-10, I-13
|
| 23333 |
voorteken |
voorteken:
veurteekə (L331p Swalmen)
|
voorteeken [SGV (1914)]
III-3-3
|
| 34166 |
voortijdig een levend kalf ter wereld brengen |
te vroeg kalven:
(de koe heeft) tǝ vrø̄x gǝkāf (L331p Swalmen)
|
[N 3A, 41b]
I-11
|
| 34015 |
vooruit |
vooruit:
vørut (L331p Swalmen)
|
Voermansroep om het paard vooruit te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95f en 96; L 1 a-m; L B 2, 253; L 26, 2; L 36, 81a; S 41; monogr.]
I-10
|
| 25097 |
vooruitkomen, vorderen |
opschieten:
opsjeete (L331p Swalmen)
|
vooruitkomen [avanceren, vorderen, plakken, plakmaken, verkuvereren] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
| 33853 |
vooruittrappen |
schuppen:
šø̜pǝ (L331p Swalmen),
stampen:
štampǝ (L331p Swalmen)
|
De meeste woorden in dit lemma komen ook in het volgende lemma voor. [N 8, 70b en 71]
I-9
|
| 17673 |
voorvoet |
vrei:
vree (L331p Swalmen)
|
voet: voorste deel van de voet [vurvoet] [N 10 (1961)]
III-1-1
|