| 20436 |
wees |
wees:
weis (L331p Swalmen)
|
wees [SGV (1914)]
III-2-2
|
| 23708 |
weesgegroet |
weesgegroetje:
weesgegroetje (L331p Swalmen)
|
Het gebed "Weesgegroet Maria", "Ave Maria", groetenis [jejruust zais(t) de Maria]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
| 21247 |
weg |
weg:
wɛ:x (L331p Swalmen)
|
weg [RND]
III-3-1
|
| 33698 |
weg over het erf |
hofpad:
hǭfpāt (L331p Swalmen)
|
Een weg over het boerenerf, langs of tussen de gebouwen door. Deze weg ontbreekt bij gesloten boerderijen. [N 5A, 75b; N 5, 111]
I-8
|
| 17907 |
weggrissen |
graaien:
grââje (L331p Swalmen),
snappen:
sjnappe (L331p Swalmen),
snutten:
sjnutte (L331p Swalmen)
|
grissen: Snel wegnemen (grissen, ritsen, keuteren, graaien). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
| 17979 |
wegkwijnen |
teren:
téére (L331p Swalmen),
wegteren:
wegtaere (L331p Swalmen)
|
(Weg)kwijnen: langzaam achteruitgaan, gezegd van een zieke (kwijnen, kwelen, pratten, afteren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
| 21159 |
wegwijzer |
wegwijzer:
waegwieze (L331p Swalmen),
wéégwiezer (L331p Swalmen)
|
een plank, bord, enz. met de richting van de weg, de afstand enz. (hand, handwijzer, wegwijzer) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
| 33663 |
wei |
wei:
wēi̯ (L331p Swalmen),
wē̜i̯ (L331p Swalmen),
węi̯ (L331p Swalmen),
weiland:
węi̯lānjtj (L331p Swalmen)
|
Dunne, zoete vloeistof die, na de afscheiding van de kaasstof, van de melk overblijft. [L 27, 30 en 31; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 7, 15, 27 en 28; L 2, 7; A 9, 15a en 15b; S 15; Ge 22, 65 en 128; monogr.] || In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.]
I-11, I-8
|
| 18902 |
weigerachtig |
weigerachtig:
weigerèchtich (L331p Swalmen),
weigerig:
weigerig (L331p Swalmen)
|
geneigd om te weigeren [weiger] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 33658 |
weiland in het algemeen |
wei:
węi̯ (L331p Swalmen),
weiland:
węi̯lánjtj (L331p Swalmen)
|
Het totaal aan grasland waarop men de koeien kan laten grazen en waarop men kan hooien. [N 6, 33b; N P, 5; N 14, 50a; S 43; RND 20; A 10, 3; A 10, 4; monogr.]
I-8
|