| 21960 |
weinig voederen |
min voederen:
min voore (L331p Swalmen)
|
Hoe heet verder in Uw dialect: weinig voederen? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
| 25677 |
weken |
weken:
wɛjkǝ (L331p Swalmen)
|
Het graan onder water houden teneinde kieming mogelijk te maken. De invuller uit P 180 merkt op dat dit weken een dag of drie duurt. [N 35, 9; N 35, 10; monogr.]
II-2
|
| 21789 |
welbespraakt brutaal persoon |
spreker:
sjprééker (L331p Swalmen)
|
iemand die goed kan praten maar daarbij brutaal is [mondfiat] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
| 21790 |
welbespraakt zijn |
wauwelwater gehad:
gat"= gehad
wauwelwater "gat (L331p Swalmen)
|
welbespraakt; goed, vlot kunnende spreken, woordenrijk [montfiejat] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
| 31299 |
welblad |
welblad:
wɛlblāt (L331p Swalmen)
|
Lasmiddel, bestaande uit ijzergaas dat overtrokken is met een hardgeworden massa waarin veel borax zit. Het welblad wordt tussen de twee aan elkaar te wellen stukken gelegd. Het geheel wordt vervolgens met hamerslagen met elkaar verenigd. Volgens de invuller uit Q 5 wordt welplaat alleen bij het wellen van licht hardbaar koolstofstaal gebruikt. [N 33, 193; N 33, 340]
II-11
|
| 24530 |
welig groeiend |
gelp:
gelp (L331p Swalmen),
WLD
gelp (L331p Swalmen),
wasbaar:
WLD
wasbaar (L331p Swalmen)
|
Groei, wasdom, levenskracht in planten (tier, krots). [N 82 (1981)] || In overvloed groeien, gezegd van planten (gelp). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
| 31298 |
welpoeder |
hoorn:
hø̜̄.rǝ (L331p Swalmen
[(van paardenhoef)]
)
|
Poeder dat men op de aaneen te wellen stukken metaal strooit om te voorkomen dat het metaal verbrandt. Zoals blijkt uit de antwoorden van de informanten, wordt als welpoeder onder meer borax (natriumdiboraat), soda, wit zand en fijngestampt glas gebruikt. Het welpoeder vormt een slak op het metaal en verhindert zo het verbranden van het metaal. [N 33, 193; N 33, 340]
II-11
|
| 32744 |
wendakkerhoeken |
hoeken:
hōk (L331p Swalmen),
hø̄k (L331p Swalmen),
koppen:
kø̜p (L331p Swalmen),
de volgende opgaven zijn enkelvoud
kǫp (L331p Swalmen),
oordeinder:
(enkelv ǭ.rt˱enj)
ǭ.rt˱enjǝr (L331p Swalmen),
tompen:
to.mp (L331p Swalmen),
tø.mp (L331p Swalmen)
|
Bij het ploegen van de keerstrook of wendakker blijft, behalve als men na elke voor bij het keren de ploeg terugtrekt en aan de kant inzet, aan beide zijden van de wendakker een vierkant of rechthoekig keerstrookje over, dat thans vaak onbewerkt blijft, maar vroeger veelal met de schop (soms met de riek) werd omgewerkt. Een enkele keer diende het voor een ander gewas dan op de rest van de akker verbouwd werd. [N 11, 50b; N 11A, 125c; A 33, 7; N P, 1]
I-1
|
| 17597 |
wenkbrauw |
oogbrauw:
ougbruaj (L331p Swalmen),
wenkbrauw:
winkbrouw (L331p Swalmen)
|
wenkbrauw [DC 01 (1931)], [SGV (1914)]
III-1-1
|
| 22018 |
wennen aan een ander hok |
overwennen:
euverwenne (L331p Swalmen)
|
Hoe zegt men / hoe noemt men in Uw dialect: het wennen aan hok en omgeving van een duif die naar een ander hok verhuist [N 93 (1983)]
III-3-2
|