| 17864 |
wiebelen |
wiebelen:
wiebele (L331p Swalmen, ...
L331p Swalmen)
|
Wiebelen: onvast heen en weer bewegen (wiebelen, kwikken, kwikkelen, wiegelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
| 33300 |
wieden, algemeen |
geden:
gē̜i̯ǝ (L331p Swalmen),
klaar maken:
klǭr mā.kǝ (L331p Swalmen),
kruiden:
krū.i̯ǝ (L331p Swalmen),
krūi̯ǝ (L331p Swalmen)
|
Onkruid bestrijden in het algemeen, ongeacht de manier waarop of het gereedschap waarmee dat gebeurt. Vergelijk ook de meer specifieke handelingen in de andere lemmaɛs van deze paragraaf. De benamingen voor het object onkruid, dat in de woordtypen tussen haken is geplaatst, vindt men in het lemma Onkruid, Algemeen. [N 15, 2; N Q, 11b; JG 1a, 1b, 2c; A 47, 11b; L B2, 272; L 8, 92; S 43, Wi 39; monogr.; add. uit N 18, 8b; A 39, 1b]
I-5
|
| 33303 |
wiedschopje |
stip:
štep (L331p Swalmen)
|
Klein schepje met handvat, voor het af- en/of uitsteken van onkruid; soms ook gebruikt om voer voor kleinvee uit te steken of om te poten. Voor het type scheven, zie het lemma Paardebloem. [N 18, 53; monogr.; add. uit N 18, 18b; GV, K7]
I-5
|
| 19969 |
wieg |
wieg:
weeg (L331p Swalmen),
wiegje:
weegske (L331p Swalmen)
|
wieg [SGV (1914)] || wieg; bak- of mandvormig ledikantje voor zeer kleine kinderen [wieg, krib, zuus] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
| 33056 |
wiekenstel van de pikbinder |
molen:
mø̄lǝ (L331p Swalmen)
|
Constructie van latten die de halmen over het mes van de pikbinder neerbuigt. [N J, 4b; monogr.]
I-4
|
| 34574 |
wiel |
karrad:
kęrrāt (L331p Swalmen),
karrenrad:
(mv)
kęrǝrāi̯ǝr (L331p Swalmen),
rad:
rā.t (L331p Swalmen),
rāt (L331p Swalmen),
meervoud
rāi̯.ǝr (L331p Swalmen)
|
Algemene benaming voor het wiel van een kar of een wagen. De karren en wagens hebben aanvankelijk houten wielen met daarrond een ijzeren band, om slijtage tegen te gaan. Na de tweede wereldoorlog werden deze houten wielen geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. Afhankelijk van de omtrek heeft een wiel tien tot veertien spaken. [N 17, 57a-b + add; N 18, 99 + add; N G, 4; JG 1a + 1b; Gi 1,1; L 20, 21; L 38, 41; A 2, 60; A 4, 21; A 43, 1a-b; Wi 5; S 29; monogr.]
I-13
|
| 31573 |
wielband |
band:
ba.ntj (L331p Swalmen),
beslag:
bǝšlāx (L331p Swalmen),
karband:
kɛrba.ntj (L331p Swalmen),
karrenband:
kɛrabantj (L331p Swalmen),
reep:
re̜.jp (L331p Swalmen)
|
De ijzeren hoepel die door de smid om de houten velg van een kar of wagen wordt gelegd. Zie ook afb. 209a. [N G, 46a; N 17, 67; A 42, 17; JG 1a; JG 1b; L 20, 20c; A 4, 20c; N 33, 8 add.; monogr.; Vld.; div.]
II-11
|
| 32813 |
wielen van de cultivator |
rader:
rāi̯ǝr (L331p Swalmen)
|
De wielcultivator, die van achteren steeds twee wielen heeft, wordt van voren ondersteund door een klein zwenkwiel ofwel - en dan betreft het meestal een zwaarder model - door een tweewielig voorstel. [N 11, 78a add.; N 11IA, 151; monogr.]
I-2
|
| 22412 |
wielerwedstrijd |
fietsrennen:
fietsrenne (L331p Swalmen)
|
Snelheidswedstrijd voor wielrenners op de weg [koers, klassieker]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
| 24276 |
wielewaal |
gulden merel:
golje mèè.rel (L331p Swalmen),
gulden merling:
golje mèrling (L331p Swalmen),
gòlje mèèreling (L331p Swalmen)
|
wielewaal || wielewaal (24 schuwe zomervogel in boomkruinen; man prachtig geelzwart, prachtig gevlochten nest; opvallende roep [duu-de-luo] [N 09 (1961)]
III-4-1
|