| 33238 |
winterwortelen |
moren:
mū.rǝ (L331p Swalmen),
mūrǝ (L331p Swalmen),
wintermoren:
wentjǝrmūrǝ (L331p Swalmen)
|
Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.]
I-5
|
| 22373 |
wip |
mok:
moek (L331p Swalmen),
wip:
wep (L331p Swalmen, ...
L331p Swalmen),
wip (L331p Swalmen),
De kinjer sjpele oppe wip.
wip (L331p Swalmen)
|
Het speeltuig bestaande uit een in evenwicht liggende balk of plank; op de uiteinden ervan nemen personen plaats die samen, door zich beurtelings tegen de grond af te zetten, het toestel op en neer doen gaan [kwikkwak, pontewaag, wiegelewouter, wip]. [N 88 (1982)] || Veerkrachtige lat tegen de zolder die met de karnstok verbonden is. De wip dient om het karnen te vergemakkelijken. [N 12, 52, 53 en 54; A 7, 20] || Wip.
I-11, III-3-2
|
| 17612 |
wipneus |
stoepneusje:
sjtoep naeske (L331p Swalmen),
stompneus:
stjompnaas (L331p Swalmen)
|
neus: wipneus [schortneus, boel, boelneus] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
| 22374 |
wippen |
mokken:
moekke (L331p Swalmen),
wippen:
wepə (L331p Swalmen),
wippe (L331p Swalmen),
De kinjer zin aan t wippe.
wippe (L331p Swalmen)
|
I. Schommelen, wippen. || Op, met een wip spelen [kwikkwakken, kweken, kwinkkwaken, kwikkelen, wiegschalen, wippen, kiegelen]. [N 88 (1982)] || Wippen.
III-3-2
|
| 19306 |
wispelturig |
het op zijn heupen hebben:
op zien heupe (L331p Swalmen)
|
nu eens kwaad, dan weer poeslief zijn [heupen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 25093 |
wisselen |
ruilen:
rûule (L331p Swalmen),
wisselen:
wêssele (L331p Swalmen)
|
onderling veranderen; het een voor het andere nemen of geven (bijv. voor plaats) [wisselen, omzetten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
| 33779 |
wisselen van de tanden |
breken:
brɛ̄kǝ (L331p Swalmen),
wisselen:
wesǝlǝ (L331p Swalmen)
|
Het breken of wisselen van de veulentanden gebeurt op twee en een half- à drie en een halfjarige leeftijd; het veulen verliest de melktanden en krijgt paardetanden, eerst de twee voorste tanden of binnentanden. Als het omstreeks vier jaar is, breken de twee middentanden en op vier en een half- à vijfjarige leeftijd de twee hoektanden. [JG 1a, 1b; N 8, 19]
I-9
|
| 34143 |
wisselen van tanden |
breken:
brē̜kǝ (L331p Swalmen)
|
[N 3A, 108b; N 3A, 16; N 3A, 22]
I-11
|
| 25174 |
wisselvallig weer |
regenachtig (weer):
réégənegtig (L331p Swalmen),
t weer staat te luimen]:
loerechtig waer (L331p Swalmen),
’t is loerechtig (L331p Swalmen),
’t sjteit te loere (L331p Swalmen)
|
niet schijnen te weten wat het wil gaan doen, gezegd van het weer [loerachtig [N 22 (1963)] || nu eens regenen, dan weer helder zijn, gezegd van het weer [N 81 (1980)]
III-4-4
|
| 33772 |
wit stervormig vlekje op het voorhoofd |
kol:
kǫl (L331p Swalmen)
|
Witte plek op het voorhoofd van donkerharige paarden, niet groot maar van verschillende vorm als rond, ovaal e.d. Een ster is iets groter dan een kol. Zie afbeelding 3. [JG 1a, 1b; N 8, 27a; S 27]
I-9
|