| 20626 |
zuurdeeg |
zuurdeeg:
zu.rdej.x (L331p Swalmen),
zurdęjx (L331p Swalmen)
|
Door gisting verzuurd deeg, gebruikt als rijsmiddel om nieuw brood te maken. Het is overschot van het deeg dat de vorige keer is gebakken. Met zuurdeeg wordt roggebrood gebakken, terwijl voor witbrood brouwersgist wordt gebruikt. Het zuurdeeg wordt in een bepaalde vorm, meestal broodvorm, gekneed en aan de bovenkant van een gaatje voorzien waarin een handvol zout wordt gedaan. Ook maakt men met de vinger wel eens een kruisje waarop men dan zout strooit. Tot de volgende bakdag wordt het zuurdeeg in de baktrog of in een doek of pot of in de kelder bewaard. Voor het gebruik wordt de droge korst van het zuurdeeg afgesneden en de rest in warm water gebrokkeld en geweekt (Weyns blz. 45). [N 29, 23a; N 16, 75; N 29, 23b; L 1a-m; L 2, 21b; LB 2, 236; OB 2, 4; OB 2, 6; JG 1b add.; S 6; S 6 add.; monogr.]
II-1
|
| 25555 |
zuurdeeg maken |
zuur maken:
zūr mākǝ (L331p Swalmen)
|
Een restant van het deeg een poos laten "rijpen", totdat het zuurdeeg is geworden en het aldus verkregen zuurdeeg gebruiksklaar maken. [N 29, 23b; S 6; monogr.]
II-1
|
| 20541 |
zuurdesem |
zuurdeeg:
zōērdēīg (L331p Swalmen)
|
Zuurdeeg, gebruikt i.p.v. gist (heevel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
| 20679 |
zuurkool |
zuurmoes:
zōērmoos (L331p Swalmen),
zuurmoes (L331p Swalmen)
|
zuurkool [SGV (1914)] || Zuurkool (zoerkolle, suuremoes?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
| 25556 |
zuurtijd |
zuurtijd:
zūrtīt (L331p Swalmen)
|
De tijd gedurende welke het deeg moet blijven liggen om zuurdeeg te worden. Volgens informanten kan deze tijd verschillend zijn. Gewoonlijk duurt die één à twee dagen. Maar ze kan ook één nacht beslaan of een week of soms zelfs 14 dagen. De beantwoording van de vraag de "zuurtijd" was gedeeltelijk van dien aard dat een aantal woordtypen werkwoorden zijn. [N 29, 23c]
II-1
|
| 17883 |
zwaaien |
zwaaien:
zjwejje (L331p Swalmen),
žwêjə (L331p Swalmen),
zwingelen:
zwingele (L331p Swalmen)
|
zwaaien [SGV (1914)] || Zwaaien: (langzaam) ritmisch heen en weer bewegen, bijv. met de armen (scharrewarren, scharmaaien, zwingelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
| 23561 |
zwaaien met het wierookvat |
wierooksvat:
wieooksvaat (L331p Swalmen)
|
(met) het wierookvat zwaaien. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
| 29944 |
zwaaihaak |
zwaaihaak:
žwɛjhǭk (L331p Swalmen)
|
Winkelhaak waarvan de benen beweegbaar zijn. De zwaaihaak bestaat doorgaans uit een huis en een veer die scharnierend met elkaar verbonden zijn. Met een schroef kan men de veer in de gewenste hoek vastzetten. Men onderscheidt de enkele en de dubbele zwaaihaak. De eerste is L-vormig, de tweede heeft de vorm van een T. De zwaaihaak wordt gebruikt om hoeken op te meten en af te tekenen. Zie ook het lemma "zwaaihaak" in Wld II.9, pag. 11-12 en afb. 78. [N 33, 318b; N 64, 79a]
II-11
|
| 24284 |
zwaan, algemeen |
wilde zwaan:
wilj zjwaan (L331p Swalmen, ...
L331p Swalmen),
zwaan:
zjwaan (L331p Swalmen, ...
L331p Swalmen)
|
kleine zwaan (122 gelijk de wilde zwaan [120b], maar kleiner [N 09 (1961)] || wilde zwaan (152 geen knobbel op de snavel; gele snavel; rechte nek [N 09 (1961)]
III-4-1
|
| 33836 |
zwaar paard |
(een) zware:
žwǭrǝ (L331p Swalmen)
|
Zwaargebouwd paard, geschikt voor het veldwerk of als trekdier. Zie afbeelding 7. [JG, 2c; N 8, 62d, 62e en 64b]
I-9
|