21842 |
(blijven) plakken |
(blijven) plekken:
plèkkə (Q032b Sweikhuizen)
|
lang in een café blijven zitten of lang bij iemand op bezoek blijven [plakken] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21847 |
aanhoudend vragen |
saanjelen:
saanjələ (Q032b Sweikhuizen)
|
alsmaardoor blijven vragen [maren] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
20538 |
aardappelen stampen |
brijen:
brieə (Q032b Sweikhuizen)
|
stampen; Hoe noemt U: Fijnmaken van b.v. aardappelen (deisteren, moezelen, moezen, britsen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33482 |
aardbei |
aardbei:
WLD
áárdbei (Q032b Sweikhuizen)
|
De bekende, fris smakende rode vrucht van de aardbeienplant (aadbissem, aardbeer, aardbees, jaarbees, aardbezie, freis). [N 82 (1981)]
I-7
|
24438 |
adder |
adder:
WLD
àddər (Q032b Sweikhuizen)
|
Hoe noemt u een slang met een verlengde hals, een korte gedrongen romp en een korte staart. De snuit heeft een vlakke bovenkant. Het schubbenkleed is zwart of donkergrijs met een zigzagstreep over de rug en een X-teken op de kop. Zijn lengte is tot 70cm ( [N 83 (1981)]
III-4-2
|
20473 |
afkomst |
afkomst:
aafkoms (Q032b Sweikhuizen)
|
afkomst, afstamming; bloedverwantschap in neerdalende lijn [komaf, tuk, afkomst] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
20437 |
afleggen van een dode |
afleggen:
aaflekkə (Q032b Sweikhuizen)
|
een lijk reinigen en met het doodsgewaad bekleden, meestal tevens van het bed afnemen [afleggen, lijken, ontwaden] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
23254 |
altaar |
altaar (<lat.):
èltjer (Q032b Sweikhuizen)
|
Een altaar [altaor, altooër, alter, outaar, outer?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23441 |
ampullen |
ampullen (<lat.):
ampöl (Q032b Sweikhuizen)
|
Het water- en het wijnkannetje die in de mis gebruikt worden, ampullen [pölle?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
25242 |
andere soorten sneeuw |
losse sneeuw:
losse sneeuw
lossə sjnieə (Q032b Sweikhuizen),
vaste sneeuw:
vaste sneeuw
vàstə sjnieə (Q032b Sweikhuizen)
|
verschillende soorten sneeuw [spuwsneeuw, watersneeuw] [N 81 (1980)]
III-4-4
|