24386 |
vin |
vin:
WLD
vin (Q032b Sweikhuizen)
|
Hoe noemt u het min of meer waaiervormige voortbewegingsorgaan van een vis, op de rug, borst en buik en aan de staart (vin, vlim) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
17751 |
vlechten |
vlechten:
vléchtə (Q032b Sweikhuizen)
|
lokken haar op regelmatige wijze kruizelings door elkaar strengelen [vlechten, breien] [N 86 (1981)]
III-1-1
|
18217 |
vod |
tondel:
Van Dale: tondel, 4. <gew.> vod, prul
tóntjəl (Q032b Sweikhuizen)
|
versleten stuk doek of stof [vod, bul, tod, slet] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
33229 |
voederbieten |
kroten:
krōtǝ (Q032b Sweikhuizen)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris. De algemene benaming van de bieten die gekweekt worden om als veevoeder te worden gebruikt. De voederbiet groeit grotendeels boven de grond, in tegenstelling tot de suikerbiet waarvan alleen de bladerkruin boven de grond uitkomt. De plant gedijt het best op losse vochthoudende zandgrond en verdraagt zware stalmest- of gierbemesting. Het is vanouds een in Limburg veel verbouwd veevoeder dat in het eigen gemengde bedrijf werd benut. Voor de fonetische documentatie van het tweede woorddeel in de samenstellingen zoals voederbieten, waarvan dat tweede element ook als enkelvoudig woord in het lemma voorkomt, zie onder dat enkelvoudig woord, i.c. bieten. In de vragenlijsten is steeds naar de meervoudsvorm gevraagd. [N 12, 38; N 12A, 1; JG 1a, 1b, 1d, 2b, 2c; A 13, 2b; L 43, 4b; monogr.]
I-5
|
20483 |
voedsel |
eten:
aetə (Q032b Sweikhuizen)
|
voedsel; Hoe noemt U: Al wat tot voeding kan dienen, al wat men eet (kost, vreet, knibbel, inslag, mast, eten, eet, spijs, bik, aas, voedsel) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20174 |
voogd |
voogd:
voogd (Q032b Sweikhuizen)
|
iemand aan wie door de wet, de rechter of bij testament de taak is opgedragen om voor de belangen van de minderjarige kinderen te zorgen en hen te vertegenwoordigen i.p.v. de ouders [voogd, mommer, momber, mombaar, toeziender] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
23566 |
voorzanger |
voorzanger:
veurzenger (Q032b Sweikhuizen)
|
Een voorzanger [veurzenger,-zinger?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
20316 |
vrijgezel |
vrijgezel:
vriegəzəl (Q032b Sweikhuizen)
|
vrijgezel; ongehuwde man [patriara, wicht, vrijgezel] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
23276 |
vroegmis |
vroegmis:
vreugmès (Q032b Sweikhuizen)
|
De vroegmis [vreugmès, vreumes, vroemes?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23362 |
vrouwenkant |
vrouwluikant:
vrouwluujkantj (Q032b Sweikhuizen)
|
De rechterhelft van de kerk, het gedeelte rechts van het middenpad, dat bestemd was voor de vrouwen [epistelkant, vrouwenkant, vrouwliekant?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|