20517 |
bokking |
bokkem:
bökkəm (Q032b Sweikhuizen)
|
haring; Hoe noemt U: Een gerookte haring (massisse, bukkem, boesterin, boksharing) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20661 |
bonenkruid |
bonenkruid:
WLD
boanəkroed (Q032b Sweikhuizen, ...
Q032b Sweikhuizen)
|
Bonenkruid, het geurige kruid dat bij de tuinbonen of andere peulvruchten gevoegd wordt (keule, keul, kuil, kruid, heume, bonenkruid, kuun, keune). [N 82 (1981)]
I-7, III-2-3
|
24845 |
boomkruin |
kruin:
WLD
kruun (Q032b Sweikhuizen)
|
De bladdragende takmassa (kroon, kapruin, kruin). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
20563 |
borrel |
drupje:
dröpkə (Q032b Sweikhuizen)
|
borrel; Hoe noemt U: Een glaasje sterke drank, borrel (grigo, officiertje, tjipke, sprets, druppel, drup, kleintje, kloekmalder, propje, peut, wippertje, taaie, tikje, slokje, snapsje, spatje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24981 |
borrelen (van water) |
borrelen:
bōrrələ (Q032b Sweikhuizen)
|
bobbelend naar boven komen, gezegd van water [borrelen, wellen, walen, kwelmen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
33516 |
bos groente |
bussel:
WLD
bössəl (Q032b Sweikhuizen)
|
Een bundel samengebonden groenten zoals asperges, prei, etc. (bussel, bos). [N 82 (1981)]
I-7
|
20553 |
boterkussentje |
boterbabbelaar:
booterbabbeléér (Q032b Sweikhuizen)
|
boterkussentje; Hoe noemt U: Een met boter bereid snoepje (boterkussentje, kokkien, suikerspek) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24719 |
boveneinde van de stam |
top:
WLD
tŭŭp (Q032b Sweikhuizen)
|
Het dunne uiteinde van de stam, bovenaan (top, kop, topeind). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24474 |
braamstruik |
bramelen:
WLD
braoməl (Q032b Sweikhuizen)
|
De doornige struik die vooral op de heide en in de duinen en langs bosranden voorkomt; de vruchten zijn eerst groen, dan rood en als ze rijp zijn zwart (braamstruik, benrik, breemhorst, breemhocht, breemdoren, breembes, braam, breem, doren). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
23442 |
brandkast in de sacristie |
kluis:
kloes (Q032b Sweikhuizen)
|
De brandkast, kluis of safe, waarin de heilige vaten bewaard worden. [N 96A (1989)]
III-3-3
|