e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Swolgen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
leep, doortrapt bij de stoffen: beej de stŏŏfe (Swolgen) leep [SGV (1914)] III-1-4
leerjongen schoesterjong: sxustǝrjoŋ (Swolgen) Jongen die bij de schoenmaker inkomt om het vak te leren. [N 60, 217a; monogr.] II-10
leerlooier leerlooier: lę̄rlojǝr (Swolgen) Persoon die huiden bereidt tot leer door looiing. [S 22; monogr.] II-10
leest leest: lęjs (Swolgen), lęst (Swolgen) De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.] II-10
leeuw leeuw: lieew (Swolgen) leeuw [SGV (1914)] III-3-2
leeuwenbek gaper: gaper (Swolgen), slofje: slufkes (Swolgen) leeuwenbek (plant) || leeuwenbek, bloem III-4-3
lege eerste koe schot: sxǫt (Swolgen), weischot: weischot (Swolgen) Jong rund dat eenmaal heeft gekalfd, maar dat daarna niet meer drachtig wil worden of waarmee men niet verder wil fokken. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 25b; N C, 15; monogr.] I-11
leggen leggen: lègge (Swolgen) leggen [SGV (1914)] III-1-2
lende lende: lênde (Swolgen) lendenen [SGV (1914)] III-1-1
lente, voorjaar lente: lênte (Swolgen) lente [SGV (1914)] III-4-4