20696 |
schapenvet |
ongel:
oŋəl (L246a Swolgen)
|
schapevet
III-2-3
|
33402 |
schapestal, schaapskooi |
schaapskooi:
sxǫpskø̜i̯ (L246a Swolgen),
schaapsstal:
sxǫps[stal] (L246a Swolgen)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|
17800 |
schede |
messenschede:
mɛsəsxeͅi̯ (L246a Swolgen),
schede:
schei (L246a Swolgen)
|
messeschede || scheede [SGV (1914)]
III-2-1
|
17774 |
scheen |
scheen:
scheen (L246a Swolgen, ...
L246a Swolgen)
|
scheen [SGV (1914)] || scheen - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
26514 |
scheiplank |
schei(d)plankje:
sxęjplɛŋkskǝ (L246a Swolgen)
|
Het plankje dat in de meelbak geplaatst wordt om het meel op te houden wanneer van zak verwisseld wordt. In sommige molens is aan de scheiplank een stok bevestigd die tot op de steenzolder reikt, zodat de molenaar vandaaruit kan scheiden. Zie ook afb. 83 en 84. [N O, 24d; A 42A, 42; Vds 165; Jan 171; Coe 156; Grof 187]
II-3
|
19070 |
schelden, schimpen |
schelden:
schēlde (L246a Swolgen),
schĭlde (L246a Swolgen, ...
L246a Swolgen),
schimpen:
scheempe (L246a Swolgen),
schobben:
cf. WNT XIV, (737) s.v. "schobben"C. 2. schelden, schimpen
schoebe (L246a Swolgen),
spelken:
spēlke (L246a Swolgen)
|
schelden [SGV (1914)] || schelden, lelijk uitvallen || schimpen [SGV (1914)]
III-1-4
|
24897 |
schemeren |
schemeren:
schieëmere (L246a Swolgen)
|
schemeren
III-4-4
|
19564 |
schenkkan |
schenker:
sxēŋkər (L246a Swolgen)
|
schenkkan
III-2-1
|
17829 |
scheppen |
scheppen:
sxø̜pǝ (L246a Swolgen)
|
Maalloon scheppen met behulp van de schep. Het aantal kiloɛs dat per 100 kg mocht worden geschept, is, voorzover opgegeven, achter de betrokken plaatsnummers vermeld. Zie ook het lemma ɛmaalloon, maalgeldɛ. In l 270 was het scheppen tot rond 1910 gebruikelijk.' [N O, 38i; JG 1b; Vds 170; Jan 268; Coe 253; Coe 256; monogr.; A 42A, 48]
II-3
|
34275 |
scheuken |
schobben:
sxobǝ (L246a Swolgen)
|
Het zich wegens jeuk wrijven, gezegd van dieren. [S 31]
I-11
|