| 19411 |
schroeien |
schroeien:
sxrø͂ͅi̯ə (L246a Swolgen)
|
schroeien [SGV (1914)]
III-2-1
|
| 31961 |
schroeven |
schroeven:
sxrūvǝ (L246a Swolgen)
|
Iets met schroeven bevestigen. [N 53, 153a; monogr.]
II-12
|
| 31957 |
schroevendraaier |
schroevendraaier:
sxrūvǝndrɛjǝr (L246a Swolgen)
|
Werktuig om schroeven vast en los te draaien. Zie ook afb. 90. [N 53, 134; monogr.]
II-12
|
| 20489 |
schrokken |
schrokken:
schrŏŏke (L246a Swolgen)
|
schrokken [SGV (1914)]
III-2-3
|
| 18844 |
schuchter |
bleu:
bluuj (L246a Swolgen)
|
bloode [SGV (1914)]
III-1-4
|
| 19501 |
schuifgrendel |
schoude:
sxāf (L246a Swolgen)
|
Toestel waarmee deuren, luiken, etc. gesloten kunnen worden. Het bestaat uit een ronde, volgens de invuller uit Q 193 platte, metalen staaf die schuivend onder haken op een plaat is bevestigd. De schuifgrendel dient om een raam of deur in gesloten toestand vast te zetten. Zie afb. 64. Vgl. ook het lemma 'Krukschuifje'. Zie voor het woordtype 'schoude' ook RhWb (vii), kol. 886, s.v. 'Schalte': ø̄eisener Riegel zum Schieben, durch eine Schlaufe gehend, bei Holztoren, Garten-, Stalltüren, am Fensterladen.ø̄ [N 54, 94a; N 54, 96; L 6, 50; monogr.]
II-9
|
| 19555 |
schuimspaan |
schuimspaan:
schuumspoan (L246a Swolgen),
sxumspōͅn (L246a Swolgen),
sxymspōͅn (L246a Swolgen)
|
schuimspaan [SGV (1914)]
III-2-1
|
| 21369 |
schuldig (zijn) |
schuldig (zijn):
schŭldig (L246a Swolgen)
|
schuldig [SGV (1914)]
III-3-1
|
| 30719 |
schuren |
schuren:
sxūrǝ (L246a Swolgen)
|
Het oppervlak van bijvoorbeeld hout met behulp van schuurpapier glad maken. [N 53, 155a; monogr.]
II-12
|
| 18102 |
schurft |
krets:
krĕts (L246a Swolgen)
|
schurft [SGV (1914)]
III-1-2
|