| 30325 |
bovenlicht |
bovenlicht:
bø̜vǝlēxt (L246a Swolgen),
bǭvǝlēxt (L246a Swolgen)
|
Zie kaart. Met de term 'bovenlicht' kan zowel een vast raam boven een (voor)deur als het al dan niet naar binnen openklappend bovenste deel van een raam worden bedoeld. De woordtypen 'waaier', 'waai', 'spinnekop', 'deurlicht' en 'deurvenster' duiden specifiek een vast raam boven een deur aan. [S 4; L 1 a-m; L 22, 10; L B1, 170; N 55, 54a; A 46, 10a, add.; A 46, 10c; A 49, 10; monogr.]
II-9
|
| 25076 |
bovenmate, hevig, zeer |
bar:
bar (L246a Swolgen),
falikant:
faliekant (L246a Swolgen),
ongenadig:
ongenāōdig (L246a Swolgen),
ongeraakt:
óngerakt (L246a Swolgen)
|
erg, hevig || faliekant [SGV (1914)]
III-4-4
|
| 26131 |
bovenring |
kruiring:
kruiring (L246a Swolgen)
|
De houten ring aan de onderzijde van de molenkap die op de kruirollen rust of draait. Evenals de onderring is de bovenring soms geheel of gedeeltelijk beslagen met staalplaat om te voorkomen dat de kruirollen het hout ervan beschadigen. Zie ook afb. 29 en 30. [N O, 53f; A 42A, 106]
II-3
|
| 19630 |
bovenverdieping |
bovenverdieping:
bōͅvənvərdipeŋ (L246a Swolgen)
|
bovenverdieping [SGV (1914)]
III-2-1
|
| 19406 |
braadpan |
braadpan:
brōͅtpan (L246a Swolgen)
|
braadpan
III-2-1
|
| 20807 |
braadworst |
braadworst:
brōͅtwōrst (L246a Swolgen)
|
braadworst
III-2-3
|
| 18953 |
braaf |
braaf:
braaf (L246a Swolgen, ...
L246a Swolgen)
|
braaf [DC 02 (1932)], [SGV (1914)]
III-1-4
|
| 33653 |
braakland |
hard land:
hart lant (L246a Swolgen)
|
Stuk land of akker dat men één of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.]
I-8
|
| 32706 |
braakland bewerken |
zomervoren:
zomǝrvōrǝ (L246a Swolgen)
|
Op een akker die men - vroeger overeenkomstig het drieslagstelsel, later om een bijzondere reden - een seizoen braak liet liggen, werd dat jaar geen gewas verbouwd. Een dergelijke akker werd echter wel verschillende malen ondiep geploegd en grondig afgeëgd, zulks om hem te zuiveren van hardnekkig onkruid, zoals kweek, en tevens om hem niet de voedingsbodem te laten zijn van gemakkelijk tierend onkruid in het algemeen. Voorzover de onderstaande termen geen object noemen, veronderstellen zij "de akker" of "het stuk" als object. In braken zal soms, in zomervoren meestal de betekenis "niet benutten voor de teelt", "braak laten liggen" meespreken. Men zie daarom ook de lemmata braakland en braak (laten) liggen. De woorden braken, belken en stropen komen ook in de lemmata ondiep ploegen en stoppelveld ploegen voor. [JG 1a; N 11A, 134b + 137q; N 11, 45 + 47 add.; monogr.]
I-1
|
| 33654 |
braakliggen |
hardliggen:
hartlegǝ (L246a Swolgen),
zomervoren:
zomǝrvōrǝ (L246a Swolgen)
|
Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.]
I-8
|