| 23202 |
congregatie |
congregatie:
congregasie (L246a Swolgen)
|
congregatie [SGV (1914)]
III-3-3
|
| 24327 |
daas (tabanidae) |
dees:
dääs (L246a Swolgen),
dèès (L246a Swolgen)
|
daas (paardenvlieg) [SGV (1914)] || daas, steekvlieg
III-4-2
|
| 27184 |
dak |
dak:
dak (L246a Swolgen)
|
Het gehele samenstel dat de bedekking vormt van een huis of gebouw. Het bestaat uit een kap die wordt afgedekt met pannen, leien, zink, ijzer, stro of riet en die rust op de muurplaat of balklaag. Men onderscheidt verschillende dakvormen. Zie ook de volgende lemmata. [S 6; L 1a-m; L 8, 66; L 12, 9; L A2, 500; N 32, 43a; monogr.; Vld.]
II-9
|
| 33095 |
dak van de mijt |
muts:
møts (L246a Swolgen)
|
Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Kap kan zowel op het gehele dak of, elders, alleen op de spits van het dak wijzen. In Q 158a wordt uitdrukkelijk aangegeven dat het dak kan uitlopen in een ronde spits ("appel") of in een spitse ("peer"), zie ook het lemma ''spits, kop van de mijt'' (5.1.24) en afbeelding 8. De opgaven die betrekking hebben op het materiaal waarmee gedekt wordt staan in het lemma ''strowalm'' (6.1.25). [N 15, 45b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
| 29893 |
dakpan |
pan:
pan (L246a Swolgen)
|
Algemene benaming voor een uit klei vervaardigde en vervolgens gebakken dakbedekking in de vorm van een vierkante of rechthoekige plaat. Naar vorm en afmeting worden gebakken pannen onder verschillende namen in de handel gebracht. Zo onderscheidt men bij de holle pannen de oud-hollandse pan, de verbeterde holle pan en de romaanse pan. Bij de vlakke pannen kent men de Tuile du Nord, de vlakke muldenpan, de holle muldenpan en de kruispan. [N 32, 44a; Gi 2, 48; monogr.]
II-8
|
| 24915 |
dal, vallei |
laagte:
lègt (L246a Swolgen)
|
laagte [SGV (1914)]
III-4-4
|
| 18263 |
damesmantel |
mantel:
maantel (L246a Swolgen),
maantels (L246a Swolgen)
|
mantel [SGV (1914)] || mantels (mv.) [SGV (1914)]
III-1-3
|
| 24984 |
damp, stoom |
stoom:
stoeem (L246a Swolgen),
zwaai:
zwaai (L246a Swolgen)
|
stoom [SGV (1914)] || wasem, damp
III-4-4
|
| 19633 |
dampen |
fompen:
fompə (L246a Swolgen),
paven:
pāvə (L246a Swolgen)
|
veel roken || zwaar pijp, sigaren of sigaretten roken
III-2-3
|
| 28402 |
dar |
dar:
dar (L246a Swolgen),
hemel[bij]:
hemel[bij] (L246a Swolgen)
|
Het mannelijk dier in het bijenvolk. De dar is geboren uit een onbevruchte eicel. In de bijenwoning doet hij niets anders dan eten. Zijn enige functie is het helpen warm houden van het broed door zijn aanwezigheid. Onmisbaar zijn de darren voor de bevruchting van de jonge koningin. Na de paring sterft de dar. De darren worden in mei of vlak daarna geboren. Als het bijenjaar ten einde spoedt, in augustus of september, worden de darren verdreven door de werksters en sterven zij. De dar heeft geen angel. Voor het woorddeel (-bij) leest men de woordtypen bij/bie en bien. In welke plaatsen deze woordtypen respectievelijk voorkomen, ziet men in het lemma Bij. Voor de fonetische documentatie ervan wordt ook verwezen naar het lemma Bij. [N 63, 12c; S 3; L 1a-m; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 2; R 3, 42; A 9, 2; Ge 37, 2; monogr.]
II-6
|