| 18851 |
eenvoudig |
eenvoudig:
⁄nvoudig (L246a Swolgen)
|
eenvoudig [SGV (1914)]
III-1-4
|
| 19368 |
eenvoudige of armoedige woning |
keet:
kiət (L246a Swolgen)
|
keet, houten loods, slechte woning
III-2-1
|
| 19119 |
eer |
eer:
ieër (L246a Swolgen)
|
lof, aanzien, eer
III-1-4
|
| 19571 |
eetlepel |
paplepel:
paplēͅpəl (L246a Swolgen)
|
paplepel
III-2-1
|
| 24430 |
egel |
egel:
egel (L246a Swolgen),
stekelvarken:
stèkelvērke (L246a Swolgen)
|
egel [SGV (1914)]
III-4-2
|
| 32788 |
eggen |
eggen:
ęgǝ (L246a Swolgen)
|
Het land met de eg bewerken, met de eg over het land gaan. Bedoeld wordt die bewerking waarbij de tanden van de eg door de grond gaan. Voor de bewerking van de grond met een ondersteboven gekeerde eg zie men het lemma ''slepen''. De verschillende manieren van eggen komen in de volgende lemmata aan de orde. NB 1. Hieronder worden de typen eegden, egen en eggen onderscheiden. Onder verwijzing naar dit lemma wordt het betrokken woord(deel) in de volgende lemmata door ''eggen'' resp. ''eggen'' gesubstitueerd. 2. In de volgende lemmata is het werkwoordelijk deel eggen bij de dialectvarianten kortheidshalve weggelaten. In verband daarmee wordt eventuele assimilatie c.q. invoeging van een verbindings-n aan het slot van het aan eggen voorafgaande woord(deel) niet tot uitdrukking gebracht. [JG 1a + 1b; N 11, 79; N 11A, 170; N 15, 3; R 3, 4; div.; monogr.]
I-2
|
| 32790 |
eglichter |
eghaak:
ęxhǭk (L246a Swolgen)
|
Een houten stok, met twee touwen (of een touw) verbonden met de eg, ofwel een stok of staaf met een haak van onderen en een handgreep van boven, om deeg op te lichten tijdens het eggen. Zie de afb. 67 en 68. [JG 1a + 1b + 2c; N 11, 73a + b + c; N 11A, 165a + b; div.; monogr.]
I-2
|
| 32773 |
egtanden |
pinnen:
(sg pen)
pen (L246a Swolgen)
|
Oude houten eggen hadden houten tanden. Ze waren schuin in het raam aangebracht, meestal in de hoofdbalken. Bij de driehoekige eg wezen ze in de richting van het verbindingspunt van de beide hoofdbalken. Bij een vierhoekige eg stonden de tanden naar één van de hoeken gericht. Een houten eg die als onkruideg gebruikt werd, was vaak van ijzeren tanden voorzien. Een ijzeren eg heeft steeds ijzeren tanden. In dit lemma zijn achter de (meervoudige) varianten of achter de plaatsnummers ook opgaven in de enkelvoudsvorm vermeld. [JG 1a + 1b; N 11, 68; N 11A, 155d + e; monogr.]
I-2
|
| 34536 |
ei zonder schaal |
schierei:
sxiǝręi̯ (L246a Swolgen),
windei:
wīndęi̯ (L246a Swolgen)
|
Ei dat alleen door een vlies is omgeven en dat geen schaal heeft. [N 19, 54a; N 7, 11; JG 1b, 1c, 2c; L 5, 80; Vld.; L B2, 366; monogr.]
I-12
|
| 19742 |
eierdopje |
eierdopje:
eͅi̯ərdøͅpkə (L246a Swolgen)
|
eierdopje
III-2-1
|