| 20796 |
geeuwhonger |
geeuwhonger:
gieehŏŏnger (L246a Swolgen)
|
geeuwhonger [SGV (1914)]
III-2-3
|
| 33705 |
gegraven waterloop |
graaf:
grāf (L246a Swolgen),
sloot:
sluǝt (L246a Swolgen)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|
| 18803 |
geheugen |
onthoud:
ónthāld (L246a Swolgen)
|
geheugen
III-1-4
|
| 19263 |
gehoorzamen |
luisteren:
lüstere (L246a Swolgen)
|
luisteren, gehoorzamen
III-1-4
|
| 21317 |
gehucht |
gehucht:
gehŭcht (L246a Swolgen)
|
gehucht [SGV (1914)]
III-3-1
|
| 17960 |
gehurkt zitten |
op de hukken zitten:
op de høke zitte (L246a Swolgen)
|
hurken [SGV (1914)]
III-1-2
|
| 27539 |
geit |
geit:
gęi̯t (L246a Swolgen)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|
| 21318 |
gejoel |
gejouw:
gejŏw (L246a Swolgen)
|
gejoel [SGV (1914)]
III-3-1
|
| 19265 |
gek |
verrckt (du.):
verrukt (L246a Swolgen)
|
dwaas, gek
III-1-4
|