32987 |
halm, stengel van de graanplant |
spier:
spīr (L246a Swolgen)
|
De graanhalm is de meestal ronde en gelede stengel van de te velde staande graanplant. Hier het algemene woord, dat veelal ook de benaming voor de gehele graanplant is. Een aantal termen (bv. spier, spit, ...) wordt niet alleen gebruikt voor de stengel van de te velde staande graanplanten, maar ook -en blijkens een niet gering aantal aar-opgaven wellicht nog meer- voor de geoogste en gedorste graanstengels, de strohalm; zie de toelichting bij het volgende lemma ''strohalm'' (1.3.2). Veelal zijn ze ook toepasselijk op de grasspriet (zie het lemma ''grasspriet'' (1.5) in aflevering I.3), enkele zelfs op de graankorrel (zie het lemma ''graankorrel'' (2.6) in deze aflevering). Voor een aantal plaatsen werd het tweelettergrepige ''spieren'' als enkelvoud opgegeven. Zie afbeelding 2, a. [N P, 4b; JG 1a, 1b; L 1, a-m; S 12; Wi 13; monogr.]
I-4
|
17627 |
hals |
hals:
hāls (L246a Swolgen),
hĕls (L246a Swolgen),
hà:ls (L246a Swolgen)
|
hals [DC 01 (1931)], [SGV (1914)] || halzen [SGV (1914)]
III-1-1
|
26222 |
hals van de as |
draaibaan:
draaibaan (L246a Swolgen)
|
Het gedeelte van de molenas dat op het metalen of hardstenen lager rust of draait. In geval van een houten as werd dit gedeelte vaak versterkt met smalle stroken ijzer, die in de lengterichting van de as werden aangebracht en waaromheen weer metalen banden werden bevestigd om het geheel bijeen te houden. Zie ook afb. 45 en de toelichting bij het lemma ɛlemmersɛ.' [N O, 10i; A 42A, 6]
II-3
|
18255 |
halsketting |
ketting:
in golde kèting (L246a Swolgen)
|
gouden [een - ketting] [SGV (1914)]
III-1-3
|
26234 |
halssteen |
baansteen:
baansteen (L246a Swolgen)
|
Het lager van steen of pokhout waarop de hals van de molenas draait. Zie ook afb. 17. [N O, 28a; A 42A, 4]
II-3
|
33927 |
halster |
capuchon:
kapǝson (L246a Swolgen),
halfster:
hɛlfstǝr (L246a Swolgen),
hoofdsel:
hotsǝl (L246a Swolgen)
|
Tuig aan de kop van een os of een stier. [N 3A, 14b; monogr.]
I-11
|
20820 |
ham, hesp |
schink:
schink (L246a Swolgen),
sxeͅŋk (L246a Swolgen)
|
ham [SGV (1914)]
III-2-3
|
17659 |
hand |
hand:
hānd (L246a Swolgen, ...
L246a Swolgen),
hà:nd (L246a Swolgen)
|
hand [DC 01 (1931)], [SGV (1914)] || handen [SGV (1914)]
III-1-1
|
18906 |
handig |
handig:
hendig (L246a Swolgen),
händig (L246a Swolgen)
|
handig
III-1-4
|
27222 |
handlanger |
handlanger:
hāntlaŋǝr (L246a Swolgen
[(id)]
),
opperman:
upǝrman (L246a Swolgen)
|
Helper van de metselaar. Tot de taken van de handlanger behoren onder meer het aandragen van metselstenen en het klaarmaken van de specie. [N 30, 2a; N 30, 2b; N 30, 2c; N 30, 2d; N 30, 40b; N 30, 45a; N 31, 16b; L B 1, 104; monogr.; div.; Vld]
II-9
|