| 34001 |
inspannen |
voorspannen:
vørspanǝ (L246a Swolgen)
|
Het opgetuigde paard voor een kar met berries spannen. Men plaatst het tussen de berries, waaraan de draagriem, de brede buikriem, en de strengen worden vastgemaakt. Voor andere voer- en landbouwwerktuigen wordt het paard niet in- maar aangespannen. De term inspannen werd echter ook enkele keren in de hier behandelde betekenis opgegeven. [JG 1b; N 8, 98a; RND 74]
I-10
|
| 20827 |
inzouten |
zouten:
zalte (L246a Swolgen),
zāltə (L246a Swolgen)
|
zouten (mv.?) [SGV (1914)] || zouten, in het zout zetten
III-2-3
|
| 18996 |
jaloers |
jaloers:
sjeloers (L246a Swolgen)
|
jaloersch [SGV (1914)]
III-1-4
|
| 22435 |
jarig zijn |
jarig zijn:
heej is jö:rig (L246a Swolgen)
|
Hij is morgen jarig. [DC 02 (1932)]
III-3-2
|
| 18193 |
jas: algemeen |
jas:
jas (L246a Swolgen),
jĕs (L246a Swolgen)
|
jas [SGV (1914)] || jassen (mv.) [SGV (1914)]
III-1-3
|
| 20561 |
jenever |
foezel:
fūzəl (L246a Swolgen),
jenever:
snēvəl (L246a Swolgen)
|
jenever
III-2-3
|
| 24556 |
jeneverbes |
wachelbeer:
wachelbèèr (L246a Swolgen)
|
jeneverbes (Juiniperus communis L.)
III-4-3
|
| 20405 |
jeugd, jongelieden |
jongelui:
jóngelüj (L246a Swolgen)
|
jongelieden
III-2-2
|
| 18086 |
jicht |
gicht:
geegt (L246a Swolgen)
|
jicht [SGV (1914)]
III-1-2
|