18838 |
kalm, bedaard |
kalm:
kalm (L246a Swolgen)
|
kalm [SGV (1914)]
III-1-4
|
34170 |
kalven |
kalven:
kalvǝ (L246a Swolgen)
|
Een kalf ter wereld brengen, gezegd van de koe. [JG 1a, 1b; N 3A, 46; S 16; L 1a-m; monogr.]
I-11
|
33351 |
kalverstal |
mokkenkooi:
mø̜kǝkø̜i̯ (L246a Swolgen)
|
De stal of de ruimte in de koestal waar de kalveren staan. Meestal is er geen afzonderlijke ruimte als kalverstal; de kalveren staan in een hoek van de koestal en deze hoek voor de kalveren wordt "kalverstal" genoemd. Vandaar dat n.a.v. de vraag "kalverstal" voor L 213, 248, 298, 381b, 386, Q 1, 113 en 202 koestal en voor L 270, 312, Q 34 en 102 stal werd opgegeven. Er zijn voor de kalverstal ook wel benamingen in gebruik, waaruit de leeftijd van de kalveren spreekt. Voor opgaven die een voor een kalf bestemde kist, bak, kooi e.d. betreffen, zie men het lemma "kalverhokje, kalverbak" (2.2.4). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden in paragraaf 1.2. [A 10, 9b; L 38, 25; monogr.; add. uit N 5A, 45a en 47b]
I-6
|
18725 |
kam |
kam:
kaam (L246a Swolgen)
|
kam [SGV (1914)]
III-1-3
|
18724 |
kammen |
kammen:
kème (L246a Swolgen)
|
kammen (ww.) [SGV (1914)]
III-1-3
|
19578 |
kandelaar |
kaarsenluchter:
keͅrsəlø̄xtər (L246a Swolgen),
luchter:
lø̄xtər (L246a Swolgen)
|
kandelaar
III-2-1
|
20625 |
kandijsuiker |
borstsuiker:
bōrstsukər (L246a Swolgen)
|
borstsuiker
III-2-3
|
20836 |
kaneel |
kaneel:
kaniəl (L246a Swolgen),
kaneelpijpje:
kaniəlpipkə (L246a Swolgen)
|
kaneel || pijpje kaneel
III-2-3
|
27982 |
kant |
kant:
kānt (L246a Swolgen)
|
Fijn, licht weefsel van linnen, garen, zijde, ook goud- of zilverdraad met opengewerkte patronen en opgelegde tekeningen, dat tot versiering van randen en boorden en als tussenzetsel dient (Van Dale, pag. 1281). Men kent Brusselse, Mechelse, Brugse enz. kant. Verder onderscheidt men echte en nagemaakte, valse kanten en machinale, met een machine vervaardigde kant. Men gebruikt kant voor witte schorten, kussenslopen, voor kleren (Q 121c), gordijnen en ondergoed (Q 99*), en voor lakens (P 219, meestal machinale kant). [N 62, 81a; N 62, 98; N 59, 201; MW; monogr.]
II-7
|
27442 |
kap |
hemel:
hēmǝl (L246a Swolgen),
huif:
huif (L246a Swolgen)
|
Dat deel van de klomp dat zich boven de voorvoet bevindt. Zie ook afb. 257. Bij de hoge klomp loopt de kap tot boven de wreef door, bij de lage klomp is de kap veel lager en korter. [N 97, 30; monogr.]
II-12
|