e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tegelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
gebed gebed: gebed (Tegelen), gebedje: gebedje (Tegelen) Een gebed, [jebed?]. [N 96B (1989)] III-3-3
gebeden gebeden: gebeeje (Tegelen) De gebeden meervoud. [N 96B (1989)] III-3-3
gebedsweek bedeweek: beejweek (Tegelen) Een gebedsweek. [N 96B (1989)] III-3-3
gebeier gelui: et geluu (Tegelen), luiden, het ~: et luuje (Tegelen) Het gelui, het gebeier van de klok(ken). [N 96A (1989)] III-3-3
gebint daksparren: dā.kšpɛrǝ (Tegelen) Het geheel van spantbenen, gordingen, kepers etc. waarop de dakbedekking rust. Zie ook afb. 49 en 71. [S 9; N 54, 149a; N 54, 149b; N 54, 151; monogr.; Vld.] II-9
gebit bit: bit (Tegelen), gebit: gebit (Tegelen, ... ), tanden: teng (Tegelen) gebit [N 10a (1961)] III-1-1
gebluste kalk droogkalk: dryǝxkalǝk (Tegelen), gebluste kalk: gǝbløs˱dǝ kalǝk (Tegelen), gǝblø̜s˱dǝ kalǝk (Tegelen), leskalk: lęskalǝk (Tegelen), poederkalk: pujǝrkalǝk (Tegelen) Ongebluste kalk die met water is aangelengd. Zie ook het lemma 'Kalk blussen'. Gebluste kalk wordt gebruikt bij de bereiding van mortel. Woordtypen als 'stubkalk', 'poederkalk', 'poeder' en 'zakjeskalk' verwijzen naar schelpkalk die direct na het branden droog geblust wordt en in poedervorm op de bouwplaats wordt aangeleverd. [N 30, 30a; N 30, 30b; N 30, 30c; N 30, 32f; monogr.] II-9
geboorte aanzetkant: ānzętkaŋk (Tegelen) De plaats waar de boog aan weerszijden tegen de rest van het metselwerk rust. De stenen in de muur moeten hier, om aansluiting te geven, behakt worden. In Q 121 spreekt men dan van 'geschoren stenen' ('jǝšōrǝ štęŋ'). Volgens de invuller uit Q 97 telt een poortboog altijd een oneven aantal stenen. [N 32, 19a; monogr.] II-9
geboortefeest doopkoffie: duipkôffie (Tegelen), kindjeskoffie: Vero.  kiendjeskôffie (Tegelen) Koffietafel voor familie en buren op de dag dat een kindje gedoopt werd. || Koffietafel, eertijds bij het doopsel van n kind aan familie en buren aangeboden. III-3-2
geboorteomhulsel van een veulen helm: hɛlǝm (Tegelen), net: net (Tegelen) Het vruchtvlies dat na de geboorte van het veulen afkomt. Als de merrie het veulen alleen ter wereld brengt, stikt het veulen meestal in de zak, die zo sterk is, dat hij met behulp van een mes of scherp voorwerp geopend moet worden. [N 8, 54, 55 en 56] I-9