e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tegelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
glacé glac (fr.): glaceé’s (Tegelen), glacé⁄s (Tegelen, ... ), leren haas: lere haase (Tegelen) handschoenen van glanzend leer, glacés [N 23 (1964)] III-1-3
glad, glijdend glad: glad (Tegelen, ... ), glat (Tegelen) glad [DC 39 (1965)] III-4-4
gladde ijzerdraad draad: drǭt (Tegelen), ijzerdraad: īzǝrdrǭt (Tegelen), tuindraad: tūndrǭt (Tegelen) Het gladde ijzerdraad waarmee men weiden omheint. [N M, 6a; N M, 6b; Vld.; monogr.] I-8
glas-in-loodraam gebrandschilderd raam: gebranksjilderde raam (Tegelen), glas-in-loodraam: glaas in loedraam (Tegelen), glaas in loeedraam (Tegelen) Een glas-in-loodraam. [N 96A (1989)] III-3-3
glazig glazerig: gla’zerig (Tegelen), gláázərig (Tegelen) glazig, wordt gezegd van aardappelen die niet kruimig zijn maar een glasachtige kern hebben || glazig; Hoe noemt U: Hard en doorschijnend, gezegd van aardappelen (schier, glazerig) [N 80 (1980)] III-2-3
glazuren loden: lȳ(ǝ)tǝ (Tegelen), loodselen: lȳtsǝlǝ (Tegelen) Het droge, ongebakken aardewerkprodukt voorzien van glazuur. Doorgaans wordt daartoe gebruik gemaakt van loodglazuur. Deze stof wordt met water aangemaakt tot een glazuurpap, vervolgens in de glazuurmolen fijngemalen en daarna door dompelen of gieten aangebracht op het produkt. Loodglazuur is transparant, maar kan door toevoeging van kopervijlsel, ijzervijlsel of bruinsteen ook gekleurd aardewerk opleveren. Als glazuur kan ook loodmenie, een fel oranjerood poeder, worden gebruikt. Het recept voor glazuur werd in Q 95 compositie (kǫmp\zisi) genoemd. [N 49, 53a; monogr.] II-8
glazuurder loder: lyǝjǝr (Tegelen), lȳǝtǝr (Tegelen) Arbeider die het kleiprodukt met glazuur insmeert. [monogr.] || De arbeider die het glazuren verricht en vroeger ook zelf het glazuur samenstelde. [N 49, 53b] II-8
glazuurmolen glazuurmolen: glazȳrmø̄̄lǝ (Tegelen), loodmolen: lūtmø̄̄lǝ (Tegelen), lūǝtmø̄̄lǝ (Tegelen), loodselmolen: lȳtsǝlmø̄̄lǝ (Tegelen) Molen voor het bereiden van glazuur in de pannen- en steenfabrieken. [monogr.] || Molentje voor het malen van glazuursel, bestaande uit een hardstenen kom van ongeveer tachtig cm doorsnede met een maalsteen. Zie ook afb. 9. Het woordtype kollermolen (L 163) duidt eerder op een molen met verticaal geplaatste lopers die rondwentelen op een horizontale plaat. Zie ook het lemma ɛkollergangɛ in de paragraaf over de mechanisatie van de kleibereiding bij steenbakkerijen.' [N 49, 53f; monogr.] II-8
glazuurreservoir glazuurton: glazuurton (Tegelen), loodbak: lūt˱bak (Tegelen), loodpot: lūtpǫt (Tegelen) Reservoir waarin het glazuursel bewaard en aangemaakt wordt. [N 49, 53e] II-8
gleiswerk aarden schotels: ē̜rdǝ šø̜tǝls (Tegelen), aardewerk: ārtwęrk (Tegelen), ē̜rdǝwęrk (Tegelen), ē̜rtwerk (Tegelen) Geglazuurd aardewerk. Het woordtype faïence (Q 156) is van toepassing op geglazuurd en geschilderd aardewerk, oorspronkelijk afkomstig uit Faënza, later naar voorbeeld hiervan ook elders vervaardigd. [N 20, 5; L 35, 78; monogr.] II-8