e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tegelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
gregoriaans gregoriaans: gregoriaans (Tegelen) Gregoriaans, gregoriaanse gezangen. [N 96B (1989)] III-3-3
grendel schaaf: šāf (Tegelen), schuif: šūf (Tegelen), slot: šlǭt (Tegelen) Opgenomen zijn de benamingen voor een schuifgrendel in het algemeen. Het materiaal liet niet toe na te gaan of er mogelijk verschil in benamingen is tussen een ronde of een platte grendel. In P 211 is een grendel rond en een schaaf plat, in Q 196 is een schoude plat. Voor andere plaatsen is een dergelijk onderscheid niet onwaarschijnlijk. Onder het woordtype schoude zijn enkele op -x-auslautende vormen geplaatst die wellicht ook verband houden met onder schaaf geplaatste vormen. Niet met zekerheid kon worden nagegaan of er sprake was van een wisseling f - g (schaaf) of van j - g (schoude). Onder vregel moet wel een draaibare grendel worden verstaan; onder sloop een grote, zware grendel en onder veter een hangslot. [N 7, 47; L 6, 50; L 35, 86; div.; monogr.] I-6
grenssteen, grenspaal gescheidpaal: (mv)  gǝšęi̯tpø̜̄l (Tegelen), grenspaal: grɛnspǭl (Tegelen) De steen of paal die de grens tussen akkers aangeeft. Langs de grenzen van landerijen worden meest op de hoeken, maar ook op verschillende plaatsen elders dergelijke dikke stenen of palen geplaatst als grensmerkteken. [N 11, 9; JG 1b, 1c, 2c; L 35, 87; L 41, 24; monogr.] I-8
grensstrook langs een akker graskant: grāskaŋk (Tegelen), groeskant: grōskaŋk (Tegelen) Een strookje niet bewerkte grond tussen twee akkers. Gezien het feit dat een akker vier zijden heeft, kan men in principe een onderscheid maken tussen de onbewerkte grond in de lengterichting van de akker en aan de kop van de akker. Indien de strook in de lengterichting van de akker alleen als grens dienst doet, is zij ongeveer een halve meter breed; dient zij ook als doorgang voor voertuigen, dan kan zij twee tot vier meter breed zijn (L 322, 369, 415, P 49, 57). De strook aan de kop van de akker wordt niet alleen gebruikt als keerstrook voor de ploeg (de zogenaamde wendakker), maar ook als weitje waar schapen (L 322) of koeien (L 360, P 119) kunnen grazen. Vaak ook is deze grond begroeid met struikgewas (L 419, Q 5, 72, 74, 75, 76, 79, 80, 83, 84, 85, 153, 154, 155a, 160, 168) of bomen (Q 169). Uit de opgaven blijkt echter vaak niet welk van de voornoemde grenzen bedoeld wordt. Daarom is in het lemma geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende grenzen; alleen als de zegslieden specifieke informatie met betrekking tot dit punt hebben vermeld, wordt dit per plaats opgenomen. Daarbij moet echter nooit uit het oog worden verloren, dat het hier gaat om een verouderd begrip. Naarmate de landbouw intensiever is geworden, zijn de oneconomische grensstroken, voor zover niet als toe- of doorgangsweg noodzakelijk, geheel verdwenen. [JG 1a, 1b, 1c, 2a-2, 2, 2b-4, 5, 2c; N 11, 7a; N 11, 7b; A 33, 11; A 33, 12, A33, 14a; A 33, 14b; monogr.; div.] I-8
greppelploeg greppelploeg: grɛpǝl[ploeg] (Tegelen) Met de in dit lemma vermelde termen wordt een ploeg bedoeld die voorzien is van een vleugelschaar ofwel boven een pijlvormige schaar een naar links en een naar rechts werkend riester heeft, die van voren tegen elkaar staan. Met zulk een ploeg - die veel overeenkomst vertoont met en mogelijk ook bruikbaar is als de elders te behandelen aanaardploeg - worden water-, loop- en grensvoren op het land en afwateringsgreppels in de weide getrokken of bestaande greppels uitgeploegd. [N 11, 30 + 32e add.; N 11A, 83a] I-1
griesmeelpudding griesmeel: Syst. Veldeke  griesmael (Tegelen), griesmeelpodding: Syst. Veldeke Bestaat niet meer  griesmaelbodding (Tegelen), griesmeelpudding: Syst. WBD  griesmaelpödding (Tegelen), griesmé‧lpudding (Tegelen) Crème van griesmeel, griesmeelpudding (semoel?) [N 16 (1962)] III-2-3
grijns grijns: eine grijns (Tegelen), grijns (Tegelen), grimas: grimas (Tegelen) grijns [grijnst] [N 10 (1961)] III-1-4
grijpen naar grabbelen: grabbele (Tegelen), grijpen: griepe (Tegelen), grīēpe (Tegelen), nao iets griepe (Tegelen), snappen: sjnoppe (Tegelen) grijpen naar iets [naar iets raome] [N 10a (1961)] III-1-2
grindelketting beugelkettingen: bø̄gǝlkęteŋǝ (Tegelen), grindelkettingen: greŋǝrkęteŋǝ (Tegelen), ploegkettingen: plōxkęteŋǝ (Tegelen) De in dit lemma verenigde termen zijn van toepassing op a) de dubbele ketting die bij de oude houten karploeg de ploegboom vanaf de beugel verbond met het wielenstel; b) de dubbele, soms enkele ketting die bij de voetploeg de verstelbare verbinding vormde tussen ploegkam en grindelstang; c) de meestal enkele verbindingsketting tussen de ploegboom en het wielenstel van de latere, al dan niet wentelbare ijzeren karploeg). Voor een ordening van deze kettingnamen naar het soort van ketting, de bevestiging ervan en/of het ploegtype dat ermee was uitgerust, was het materiaal niet volledig noch duidelijk genoeg. De enkelvoudsvormen hebben nu eens op een enkele ketting betrekking, dan weer op een dubbele ketting die als een geheel wordt gezien, terwijl met de meervoudsvormen zowel een dubbele als een V-vormig aangebrachte enkele ketting bedoeld kan zijn. Voor de betekenis van het samenstellingsdeel grindel zij in het algemeen verwezen naar het lemma ploegboom. Een enkele keer echter lijkt dit woorddeel inhoudelijk meer overeen te komen met het hieronder vermelde simplex grindel, dat ook in de lemmata grindelstang en ploegkam voorkomt en dat waarschijnlijk op te vatten is als het door ketting en/of stang en/of kam met toebehoren gevormde geheel, dat de trekkracht onder de ploegboom door overbrengt op de achterploeg. Voor de samenstellingsdelen halter, beugel en zadel(pond) zie men het vorige lemma. [N 11, 31.II.n + 31.IV.c; N 11A, 97k + 98c; monogr.] I-1
grindelstang trekstang: trękštaŋ (Tegelen  [(met veer)]  ), veer: vę̄r (Tegelen) Onder de ploegboom van een voetploeg bevond zich een stang die van achteren aan de schei of vlak vóór de schei aan de ploegboom vastzat. Van voren eindigde deze stang in een haak, die door twee kettingen verbonden was met de kam. Soms reikte deze stang, van voren voorzien van een kam of haak, tot voorbij de kop van de ploegboom, waarmee hij voor de regeling van de ploegdiepte d.m.v. een verstelbare staaf verbonden was. [N 11, 31.IV.c; N 11A, 92a; JG 1a] I-1