31929 |
houtspiraalboor |
spiraalboor:
špirālbǭ.r (L270p Tegelen),
špirālbǭr (L270p Tegelen)
|
Spiraalvormig boorijzer met scherpe zijkanten, dat over zijn gehele lengte door het hout snijdt. De spiraalboor heeft geen centerpunt en kan in tegenstelling tot de centerboor niet gebruikt worden om gaten te boren met een nauwkeurig bepaald middelpunt. Zie ook afb. 74d. [N 53, 164; N G, 31a; monogr.]
II-12
|
31803 |
houtsplinter |
splinter:
šplentǝr (L270p Tegelen)
|
Afgesprongen of afgeslagen klein stukje hout. [N 55, 188a-b; RND 6; L monogr.; monogr.]
II-12
|
31881 |
houtvijl |
vijl:
vīl (L270p Tegelen)
|
Vijl waarmee het oppervlak van hout glad gemaakt kan worden. De houtvijl wordt gebruikt nadat men het werkstuk met de rasp al een eerste, ruwe bewerking heeft gegeven of wanneer men met de schaaf het oppervlak niet glad kan maken. Zie ook afb. 58. Houtvijlen bestaan in verschillende uitvoeringen. Vijlbladen die grof gekapt zijn worden voor ruw werk gebruikt, bladen die fijn gekapt zijn voor de definitieve afwerking van het hout. [N 33, 99; N 53, 144a-b; monogr.]
II-12
|
24329 |
houtworm |
houtworm:
holtworm (L270p Tegelen),
Tegelen Wb.
holtworm (L270p Tegelen),
Veldeke (iets gewijzigd)
holtworm (L270p Tegelen)
|
wormpje dat gangen graaft in het hout van meubels enz. [meemel, muitel, meutel] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
31688 |
houtzager |
houtzager:
hǫlt˲zāgǝr (L270p Tegelen)
|
De werkman die hout zaagt, hetzij met de hand, hetzij met een machinale zaag. Vroeger werden boomstammen of balken tot planken gezaagd met behulp van een kraanzaag. Dit werk gebeurde steeds met twee man. Eén zager stond op de boomstam, de andere eronder. De boomstam lag dan op een zaagstelling of boven een kuil. Zie ook de lemmata ɛkraanzaagɛ en ɛzaagstellingɛ.' [N 50, 40a-c; N 53, 33a; monogr.]
II-12
|
30268 |
houvast |
houvast:
hājvas (L270p Tegelen)
|
Bout met aan een zijde een punt en aan de andere zijde een blad met spijkergaten. De houvast wordt in de muur geslagen om er houten voorwerpen, bijvoorbeeld een kozijn, aan vast te maken. [N 53, 226; monogr.]
II-12
|
29627 |
houweel |
bik:
bek (L270p Tegelen, ...
L270p Tegelen),
houweel:
hǫu̯wiǝl (L270p Tegelen),
karhak:
kɛrhak (L270p Tegelen),
kruisbijl:
krȳts˱bī̄l (L270p Tegelen),
kuit:
kȳt (L270p Tegelen)
|
Houweel of hak die vroeger gebruikt werd om de wielen van de kar of wagen vrij te maken als die vastgelopen was op slechte wegen. Deze hak werd ook gebruikt als steun voor de kar of wagen tot de wegen beter werden en de hak als steun vervangen werd door de zware karsteun. [N 17, 83; JG 1d; monogr.] || Houwwerktuig met lange steel en twee armen. Een van de armen heeft een beitelvormig uiteinde, de andere loopt uit in een punt. De houweel werd gebruikt om in de winter de klei los te kappen. In L 381 werd dit werk gedaan met een beitel (bęjt\l). [N 98, 37; monogr.]
I-13, II-8
|
29956 |
houwhamer |
ratsbeitel:
rats˱bęjtǝl (L270p Tegelen)
|
Tweesnijdende beitel met een handgreep in het midden, gebruikt om metselstenen te bekappen. Zie ook afb. 16. [N 30, 15b; monogr.]
II-9
|
19187 |
hovaardig |
stolz (du.):
stjols (L270p Tegelen)
|
hoogmoedig, verwaand
III-1-4
|
18962 |
huichelaar |
vijgenbessem:
vie’gembessem (L270p Tegelen)
|
huichelachtig persoon, flikflooier
III-1-4
|