e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tegelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kaak kaak: kaak (Tegelen), kāāk (Tegelen), kāk (Tegelen) kaak [DC 02 (1932)] III-1-1
kaakbeen(rand) kaak: de kake (Tegelen), raak: de raak (Tegelen), tandrand: tengrank (Tegelen) kaakrand waarin de tanden staan [raak] [N 10 (1961)] III-1-1
kaal (zijn), kaal hoofd barvoets onder de hoed: berves oonger d`n hood (Tegelen), glibber: glibber (Tegelen), kaal: kaal (Tegelen), kaalkop: kaalkop (Tegelen), kaaskop: kiëskop (Tegelen), kale knikker: kale kniker (Tegelen), kletskop: kletskop (Tegelen, ... ), kletskóp (Tegelen), maan: maon (Tegelen), schaalsbol: schaalsbòl (Tegelen), volle maan: vol maon (Tegelen), vòlle maon (Tegelen) De man is kaal [DC 42B (1967)] || kaal hoofd (hebben) (spotbenamingen) [kletskop, hij is bij het goevernement] [N 10 (1961)] III-1-1
kaantjes kaaien: kaojen is auch vèt  kaoje (Tegelen), Syst. Veldeke De niet smeltende rest van het vet  koaje (Tegelen), kaampjes: keumkes (Tegelen), kèùmkes (Tegelen), kömkes (Tegelen), kömp:kes (Tegelen), restanten van uitgesmolten varkensvet (lees) die, koud geworden , nogal graag op de boterham gesmeerd worden  käom’kes (Tegelen), kamen: kao.me (Tegelen), kaome (Tegelen), koamen (Tegelen) kaantjes || Ongesmolten varkensvet, reuzel, (vlieze, vieze, vizze, reuzel?) [N 16 (1962)] || vetklonters die overblijven bij het smelten van runds- of varkensvet [N 06 (1960)] III-2-3
kaar kaar: kār (Tegelen) Trechtervormige bak boven de bovenste molensteen waarin het te malen graan wordt gestort. Zie ook afb. 78. [N O, 19i; N O, 41a; A 42A, 37; N D, 11; Sche 51; Vds 148; Jan 155; Coe 136; Grof 157; monogr.] II-3
kaars kaars: keͅrs (Tegelen) kaars [RND] III-2-1
kaarsenaansteker voor aan te maken: veur aan te make (Tegelen) De kaarsenaansteker en -dover: een lange stok voorzien van een hoorntje om kaarsen te doven, en een aangehechte wasdraad om kaarsen aan te steken [domper, doofhoedje, kaarsenhoorntje, kaarsenaansteker?] . [N 96B (1989)] III-3-3
kaarsenbak kaarsenbak: kersebak (Tegelen, ... ), kersenbak (Tegelen) De houder, waarin brandende kaarsen gezet kunnen worden, meestal voor een heiligenbeeld [kaarsenbak?]. [N 96A (1989)] III-3-3
kaarsenpit lemmet (<lat.): leemet (Tegelen), pit: pit (Tegelen), pitje: pitje (Tegelen) De katoenen draad in het midden van een kaars [pit, wiek, lemmet?]. [N 96B (1989)] III-3-3
kaarten (ww.) kaarten: kâ.rtə (Tegelen) kaarten [RND] III-3-2