17602 |
kaak |
kaak:
kaak (L270p Tegelen),
kāāk (L270p Tegelen),
kāk (L270p Tegelen)
|
kaak [DC 02 (1932)]
III-1-1
|
17603 |
kaakbeen(rand) |
kaak:
de kake (L270p Tegelen),
raak:
de raak (L270p Tegelen),
tandrand:
tengrank (L270p Tegelen)
|
kaakrand waarin de tanden staan [raak] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17743 |
kaal (zijn), kaal hoofd |
barvoets onder de hoed:
berves oonger d`n hood (L270p Tegelen),
glibber:
glibber (L270p Tegelen),
kaal:
kaal (L270p Tegelen),
kaalkop:
kaalkop (L270p Tegelen),
kaaskop:
kiëskop (L270p Tegelen),
kale knikker:
kale kniker (L270p Tegelen),
kletskop:
kletskop (L270p Tegelen, ...
L270p Tegelen,
L270p Tegelen,
L270p Tegelen),
kletskóp (L270p Tegelen),
maan:
maon (L270p Tegelen),
schaalsbol:
schaalsbòl (L270p Tegelen),
volle maan:
vol maon (L270p Tegelen),
vòlle maon (L270p Tegelen)
|
De man is kaal [DC 42B (1967)] || kaal hoofd (hebben) (spotbenamingen) [kletskop, hij is bij het goevernement] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20768 |
kaantjes |
kaaien:
kaojen is auch vèt
kaoje (L270p Tegelen),
Syst. Veldeke De niet smeltende rest van het vet
koaje (L270p Tegelen),
kaampjes:
keumkes (L270p Tegelen),
kèùmkes (L270p Tegelen),
kömkes (L270p Tegelen),
kömp:kes (L270p Tegelen),
restanten van uitgesmolten varkensvet (lees) die, koud geworden , nogal graag op de boterham gesmeerd worden
käom’kes (L270p Tegelen),
kamen:
kao.me (L270p Tegelen),
kaome (L270p Tegelen),
koamen (L270p Tegelen)
|
kaantjes || Ongesmolten varkensvet, reuzel, (vlieze, vieze, vizze, reuzel?) [N 16 (1962)] || vetklonters die overblijven bij het smelten van runds- of varkensvet [N 06 (1960)]
III-2-3
|
26500 |
kaar |
kaar:
kār (L270p Tegelen)
|
Trechtervormige bak boven de bovenste molensteen waarin het te malen graan wordt gestort. Zie ook afb. 78. [N O, 19i; N O, 41a; A 42A, 37; N D, 11; Sche 51; Vds 148; Jan 155; Coe 136; Grof 157; monogr.]
II-3
|
19791 |
kaars |
kaars:
keͅrs (L270p Tegelen)
|
kaars [RND]
III-2-1
|
23595 |
kaarsenaansteker |
voor aan te maken:
veur aan te make (L270p Tegelen)
|
De kaarsenaansteker en -dover: een lange stok voorzien van een hoorntje om kaarsen te doven, en een aangehechte wasdraad om kaarsen aan te steken [domper, doofhoedje, kaarsenhoorntje, kaarsenaansteker?] . [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23406 |
kaarsenbak |
kaarsenbak:
kersebak (L270p Tegelen, ...
L270p Tegelen),
kersenbak (L270p Tegelen)
|
De houder, waarin brandende kaarsen gezet kunnen worden, meestal voor een heiligenbeeld [kaarsenbak?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23598 |
kaarsenpit |
lemmet (<lat.):
leemet (L270p Tegelen),
pit:
pit (L270p Tegelen),
pitje:
pitje (L270p Tegelen)
|
De katoenen draad in het midden van een kaars [pit, wiek, lemmet?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22505 |
kaarten (ww.) |
kaarten:
kâ.rtə (L270p Tegelen)
|
kaarten [RND]
III-3-2
|