20802 |
kaas |
kaas:
kîês (L270p Tegelen),
Verklw. kiëske
kiës (L270p Tegelen)
|
kaas [RND]
III-2-3
|
24833 |
kaasjeskruid |
kaaskruid:
kiëskroét (L270p Tegelen, ...
L270p Tegelen),
kiǝskrut (L270p Tegelen)
|
kaasjeskruid, groot [DC 52 (1977)] || klein kaasjeskruid [DC 52 (1977)] || Malva L. Een vrij algemeen voorkomende struikachtige plant met langgesteelde bladeren, bloemen in groepen van twee of meer in de bladoksels en vruchtjes in de vorm van een plat kaasje. Het grote kaasjeskruid (Malva sylvestris L.), dat veel in bermen voorkomt, wordt tot meer dan 1 meter hoog en heeft roze of lichtpaarse bloemen en een ruwbehaarde stengel. Het kleine kaasjeskruid (Malva neglecta Wallr.), dat 40 cm groot wordt, komt meestal liggend voor bij boerderijen en aan wegranden en heeft rozerode, soms ook witte bloemen. De bloei duurt van juni tot september. [A 52, 10a en 10b; monogr.]
I-5, III-4-3
|
24442 |
kaasmijt |
kaasmijt:
Tegelen Wb.
kiës-miét (L270p Tegelen),
Veldeke (iets gewijzigd)
kiësmiét (L270p Tegelen)
|
mijt die leeft van (oude) kaas [N 26 (1964)]
III-4-2
|
22610 |
kaatsbal |
prikkebal:
prikkembal (L270p Tegelen)
|
Kaatsbal.
III-3-2
|
22622 |
kaatsen |
ballen:
balə (L270p Tegelen),
prikken:
nen Bal prikke.
prikke (L270p Tegelen)
|
kaatsen [RND] || Opvangen.
III-3-2
|
19751 |
kachel, stoof |
stoof:
štōf (L270p Tegelen)
|
kachel
III-2-1
|
19733 |
kachelpijp |
stovenbuis:
štōvəby(3)̄s (L270p Tegelen)
|
kachelpijp
III-2-1
|
31565 |
kachels zwarten |
potloden:
pǫtluǝdǝ (L270p Tegelen),
pǫtluǝjǝ (L270p Tegelen),
pǫtluǝtǝ (L270p Tegelen),
pǫtlūjǝ (L270p Tegelen)
|
Kachels met behulp van kachelzwartsel of door (in)branden of lakken zwart maken. In Q 83 liet men vetkool roken waarna het daarbij gevormde zwartsel op de kachel werd uitgewreven. Ook in L 330 werd het zwartbronzé samen met lijnolie boven een kolen- of turfvuur verhit en vervolgens op de kachel uitgepoetst. [N 33, 313; N 7, 41c; L 5, 60b add.; monogr.]
II-11
|
31566 |
kachelzwartsel |
fornuispoets:
fǫrn ̇ȳsputs (L270p Tegelen),
kachelpoets:
kaxǝlputs (L270p Tegelen),
kachelpotlood:
kaxǝlpǫtlūt (L270p Tegelen),
potlood:
pǫtluǝj (L270p Tegelen),
pǫtluǝt (L270p Tegelen),
pǫtlūj (L270p Tegelen)
|
In dit lemma zijn de benamingen bijeengebracht voor de verschillende middelen die worden gebruikt om kachels zwart en glanzend te maken. Met potlood, grafiet in poedervorm, kunnen kachels glimmend worden opgepoetst. Kachelpoets en zebrakachelglans zijn poetsmiddelen om kachels mee op te wrijven en te laten glanzen. De steenpek (P 219) was volgens de invuller een soort steenkool die op het verwarmde ijzer gesmeerd werd om dit zwart te maken. [N 33, 313; N 7, 41b; L 5, 60b; monogr.]
II-11
|
24296 |
kadaver |
kadaver:
kadaver (L270p Tegelen),
kreng:
krɛŋ (L270p Tegelen)
|
Dood beest. [N 38, 20]
I-11
|