e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tegelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kalot kalotje (<fr.): kelotje (Tegelen) kalot, kruinmutsje voor priesters {afb} [plekkertje, klets, kelotje, kadots] [N 25 (1964)] III-3-3
kalven kalven: kalvǝ (Tegelen) Een kalf ter wereld brengen, gezegd van de koe. [JG 1a, 1b; N 3A, 46; S 16; L 1a-m; monogr.] I-11
kalveraarde kalveraarde: kalvǝrē̜rt (Tegelen) Kleiafval die ontstond tijdens het koekstrijken. Met de kalveraarde werd de holte voor de uitstulping aan de kop van de pan gevuld. In L 374 nam de pannenmaker een beetje klei van de pan en maakte daarmee de kop. Er was daar geen afval. Een kleine hoeveelheid klei noemde men hier een hampeltje leem (hęmp\lk\ lęjm). [monogr.] II-8
kalverhokje, kalverbak kalverbak: [kalver]bak (Tegelen), kalverkist: [kalver]kes (Tegelen) In de koe- of de kalverstal kunnen een of meer kalveren vetgemest of alleen maar gestald worden in een speciaal daarvoor bestemde kooi, kist, bak of box, of gewoon achter een plank in een hoek van de stal. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (kalver-) het lemma "kalverstal" (2.2.3). [N 5A, 45a; monogr.] I-6
kalverjuk juk: jǭk (Tegelen), raam: rām (Tegelen) Driehoekig raam om de nek van een kalf. [N 3A, 14f] I-11
kalverstal kalverstal: kalǝvǝr[stal] (Tegelen) De stal of de ruimte in de koestal waar de kalveren staan. Meestal is er geen afzonderlijke ruimte als kalverstal; de kalveren staan in een hoek van de koestal en deze hoek voor de kalveren wordt "kalverstal" genoemd. Vandaar dat n.a.v. de vraag "kalverstal" voor L 213, 248, 298, 381b, 386, Q 1, 113 en 202 koestal en voor L 270, 312, Q 34 en 102 stal werd opgegeven. Er zijn voor de kalverstal ook wel benamingen in gebruik, waaruit de leeftijd van de kalveren spreekt. Voor opgaven die een voor een kalf bestemde kist, bak, kooi e.d. betreffen, zie men het lemma "kalverhokje, kalverbak" (2.2.4). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden in paragraaf 1.2. [A 10, 9b; L 38, 25; monogr.; add. uit N 5A, 45a en 47b] I-6
kam kam: kamp (Tegelen), Wie ich ze wilde keime gông miene kamp kepot (Tegelen), wie ich ze wôl keime ging miene kamp kepot (Tegelen) Kam. Toen ik ’t wou kammen ging mijn kam stuk. [DC 39 (1965)] || Min of meer getande, rode, vlezige uitwas op de kop van kippen. [A 39, 3c; monogr.] I-12, III-1-3
kameel dromedaris: drommedaris (Tegelen), kameel: kemiel (Tegelen) kameel: Hoe noemt u in uw dialect het grote zoogdier dat twee bulten op de rug heeft en in de woestijn leeft? [N 100 (1997)] III-3-2
kamerjas kamerjas: kamerjas (Tegelen, ... ), sjamberloek: [Van Dale: sjamberloek (&lt;Hd. &lt; Turks yagmurlyk, regenmantel), kamerjapon voor heren, wijde huisjas met ceintuur]  sjamberloek (Tegelen) kamerjas [sjamberloe] [N 23 (1964)] III-1-3
kamerpot pispot: pespǫt (Tegelen  [(inhoud ca 21/2 liter)]  ) [N 49, 114; monogr.] II-8