23308 |
kalot |
kalotje (<fr.):
kelotje (L270p Tegelen)
|
kalot, kruinmutsje voor priesters {afb} [plekkertje, klets, kelotje, kadots] [N 25 (1964)]
III-3-3
|
34170 |
kalven |
kalven:
kalvǝ (L270p Tegelen)
|
Een kalf ter wereld brengen, gezegd van de koe. [JG 1a, 1b; N 3A, 46; S 16; L 1a-m; monogr.]
I-11
|
29872 |
kalveraarde |
kalveraarde:
kalvǝrē̜rt (L270p Tegelen)
|
Kleiafval die ontstond tijdens het koekstrijken. Met de kalveraarde werd de holte voor de uitstulping aan de kop van de pan gevuld. In L 374 nam de pannenmaker een beetje klei van de pan en maakte daarmee de kop. Er was daar geen afval. Een kleine hoeveelheid klei noemde men hier een hampeltje leem (hęmp\lk\ lęjm). [monogr.]
II-8
|
33352 |
kalverhokje, kalverbak |
kalverbak:
[kalver]bak (L270p Tegelen),
kalverkist:
[kalver]kes (L270p Tegelen)
|
In de koe- of de kalverstal kunnen een of meer kalveren vetgemest of alleen maar gestald worden in een speciaal daarvoor bestemde kooi, kist, bak of box, of gewoon achter een plank in een hoek van de stal. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (kalver-) het lemma "kalverstal" (2.2.3). [N 5A, 45a; monogr.]
I-6
|
34224 |
kalverjuk |
juk:
jǭk (L270p Tegelen),
raam:
rām (L270p Tegelen)
|
Driehoekig raam om de nek van een kalf. [N 3A, 14f]
I-11
|
33351 |
kalverstal |
kalverstal:
kalǝvǝr[stal] (L270p Tegelen)
|
De stal of de ruimte in de koestal waar de kalveren staan. Meestal is er geen afzonderlijke ruimte als kalverstal; de kalveren staan in een hoek van de koestal en deze hoek voor de kalveren wordt "kalverstal" genoemd. Vandaar dat n.a.v. de vraag "kalverstal" voor L 213, 248, 298, 381b, 386, Q 1, 113 en 202 koestal en voor L 270, 312, Q 34 en 102 stal werd opgegeven. Er zijn voor de kalverstal ook wel benamingen in gebruik, waaruit de leeftijd van de kalveren spreekt. Voor opgaven die een voor een kalf bestemde kist, bak, kooi e.d. betreffen, zie men het lemma "kalverhokje, kalverbak" (2.2.4). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden in paragraaf 1.2. [A 10, 9b; L 38, 25; monogr.; add. uit N 5A, 45a en 47b]
I-6
|
18725 |
kam |
kam:
kamp (L270p Tegelen),
Wie ich ze wilde keime gông miene kamp kepot (L270p Tegelen),
wie ich ze wôl keime ging miene kamp kepot (L270p Tegelen)
|
Kam. Toen ik ’t wou kammen ging mijn kam stuk. [DC 39 (1965)] || Min of meer getande, rode, vlezige uitwas op de kop van kippen. [A 39, 3c; monogr.]
I-12, III-1-3
|
22729 |
kameel |
dromedaris:
drommedaris (L270p Tegelen),
kameel:
kemiel (L270p Tegelen)
|
kameel: Hoe noemt u in uw dialect het grote zoogdier dat twee bulten op de rug heeft en in de woestijn leeft? [N 100 (1997)]
III-3-2
|
18564 |
kamerjas |
kamerjas:
kamerjas (L270p Tegelen, ...
L270p Tegelen,
L270p Tegelen,
L270p Tegelen),
sjamberloek:
[Van Dale: sjamberloek (<Hd. < Turks yagmurlyk, regenmantel), kamerjapon voor heren, wijde huisjas met ceintuur]
sjamberloek (L270p Tegelen)
|
kamerjas [sjamberloe] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
29578 |
kamerpot |
pispot:
pespǫt (L270p Tegelen
[(inhoud ca 21/2 liter)]
)
|
[N 49, 114; monogr.]
II-8
|