20672 |
karnemelksepap |
botermelk:
Syst. Veldeke In alle soorten: proemebóttermelk, reziene-, krinte-, gerste-, enz.
bóttermèlk (L270p Tegelen),
Syst. WBD
bo‧ttermelk (L270p Tegelen),
bóttermelk (L270p Tegelen),
botermelkpap:
Syst. WBD
böttermèlkpap (L270p Tegelen),
botermelkspap:
Syst. Veldeke
bootermaelkspap (L270p Tegelen)
|
Karnemelksepap (mölkepap, mölkezuip, zuipe?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20673 |
karnemelksepap met roggezemelen |
zemelenpap:
Syst. WBD
zemelepap (L270p Tegelen)
|
Karnemelksepap met roggezemelen (zemeleprut?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
34249 |
karnen |
botter stoten:
[botter] štūǝtǝ (L270p Tegelen),
stoten:
štūǝtǝ (L270p Tegelen)
|
Het op en neer bewegen van de vetdeeltjes in de melk of room, zodat deze zich aan elkaar hechten en op die manier boter vormen. Boter maken. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [S 17; L 1a-m; L 1u, 114; L 6, 7; L 22, 8; L 27, 68; A 7, 23; A 28, 7; Ge 22, 8; Vld.; monogr.; add. uit N 12; A 16; S]
I-11
|
34251 |
karnstaf |
botterstoter:
[botter]stūtǝr (L270p Tegelen),
stek:
štęk (L270p Tegelen),
stoter:
stø̄tǝr (L270p Tegelen),
stōtǝr (L270p Tegelen)
|
Boterstoter bestaande uit een stok met een aan de onderzijde bevestigde plank die van gaatjes is voorzien. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [A 7, 19, 20, 21 en 23; A 16, 8, 8a, 8b en 8c; L 22, 8; L 27, 67 en 68; JG 1a, 1b, 1c; Ge 22, 18, 19 en 20; monogr.; add. uit: N 5A (I]
I-11
|
34250 |
karnvat |
botterstand:
[botter]štaŋ (L270p Tegelen),
botterton:
[botter]tǫn (L270p Tegelen),
karnstand:
kęrǝnštaŋ (L270p Tegelen),
karnton:
kęrǝntǫn (L270p Tegelen)
|
Botervat waarbij de karnstaf (zie het lemma ''karnstaf'' (12.3) in deze aflevering) met de daaraan bevestigde schijf in een op- en neergaande beweging wordt gebracht. Dit vat, waarin de melk tot boter gekarnd wordt, kan van verschillende materialen gemaakt worden. Vaak was het van hout (kersenhout kērs in L 329) of steen en soms van metaal, bijvoorbeeld van een omgebouwde melkbus (melkbus męlǝkbøs in L 322a, melktuit męlǝktø̜i̯t in L 163, 164 en 165, tuit tø̜i̯t in L 373). Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering.' [A 7, 19, 19a en 23; A 16, 8a; L 1a-m; L 22, 8 add.; L 27, 67 en 68; JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 17; Ge 22, 11, 15 en 16; monogr.; add. uit N 5A (I]
I-11
|
34630 |
karren |
karren:
kɛrǝ (L270p Tegelen)
|
Aanhoudend met de kar rijden voor een karwei. Bij uitbreiding ook: veel op en af lopen, fietsen, rijden. [N 17, 98]
I-13
|
31177 |
karsmid |
karsmid:
kęršmēt (L270p Tegelen)
|
Smid die metalen onderdelen voor karren en wagens zoals wiel- en naafbanden vervaardigt en monteert. Zie ook de paragraaf over de karsmid. [RND 77]
II-11
|
33818 |
karspringer |
karspringer:
kɛršprɛŋǝr (L270p Tegelen)
|
Ongeduldig paard dat tijdens het afspannen tussen de berries uitspringt, wat moeilijk af te leren is. [N 8, 84a]
I-9
|
34621 |
karsteun |
achterstijp:
axtǝrštip (L270p Tegelen),
kruisstijp:
krytsštip (L270p Tegelen),
stijp:
štip (L270p Tegelen),
(mv)
štipǝ (L270p Tegelen)
|
Steun die onder de kar geplaatst wordt bij het laden en lossen. Er zijn drie types karsteunen, die over het algemeen dezelfde benamingen hebben: een zware, T-vormige steun die de voorkant van de kar ondersteunt en die bij het rijden onder de schoot wordt opgehangen, een lichtere steun die voorkomt dat de kar bij het laden en lossen naar achter omkipt en die bij het rijden achter onder de kar hangt en een stok van ongeveer een meter die de berrie steunt en die bij het rijden onder de berrie hangt. De woordtypes houweel en hak zijn voorbeelden van betekenisverschuiving: toen de wegen nog niet geasfalteerd waren en bijgevolg soms slecht berijdbaar waren, had de boer een hak bij zich waarmee hij de wielen vrij kon maken als de kar of wagen vastgereden was. Deze hak werd ook gebruikt als steun voor de berries. Later, toen de wegen beter werden, was deze hak niet meer nodig en werd de steun, die in de plaats van de eigenlijke hak kwam, soms ook "hak" of "houweel" genoemd. Het eerste deel van het lemma is samengesteld uit benamingen die voor de drie types karsteun gelden. De meervoudsvormen zijn wel steeds benamingen voor de berriestutten (de derde bovenvermelde soort). De woordtypes waarbij door een toegevoegd adjectief of het eerste lid van de samenstelling duidelijk wordt om welke karsteun het gaat, staan onder A. Zware karsteun, B. Lichte karsteun en C. Berriestut. [N 17, 40 + 77 + 78 + 79 + 99; N G, 62a + 63a-b; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; JG 2c; R 14, 23e; monogr.]
I-13
|
32231 |
karsteunhuis |
oog:
ǫwx (L270p Tegelen),
oor:
ūǝr (L270p Tegelen)
|
Oog of kram aan de onderzijde van de beide berries, waarin het afgeronde uiteinde van de bovenbalk van de T-vormige karsteun draaibaar is bevestigd. [N G, 62e]
II-12
|