e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tegelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
karnemelksepap botermelk: Syst. Veldeke In alle soorten: proemebóttermelk, reziene-, krinte-, gerste-, enz.  bóttermèlk (Tegelen), Syst. WBD  bo‧ttermelk (Tegelen), bóttermelk (Tegelen), botermelkpap: Syst. WBD  böttermèlkpap (Tegelen), botermelkspap: Syst. Veldeke  bootermaelkspap (Tegelen) Karnemelksepap (mölkepap, mölkezuip, zuipe?) [N 16 (1962)] III-2-3
karnemelksepap met roggezemelen zemelenpap: Syst. WBD  zemelepap (Tegelen) Karnemelksepap met roggezemelen (zemeleprut?) [N 16 (1962)] III-2-3
karnen botter stoten: [botter] štūǝtǝ (Tegelen), stoten: štūǝtǝ (Tegelen) Het op en neer bewegen van de vetdeeltjes in de melk of room, zodat deze zich aan elkaar hechten en op die manier boter vormen. Boter maken. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [S 17; L 1a-m; L 1u, 114; L 6, 7; L 22, 8; L 27, 68; A 7, 23; A 28, 7; Ge 22, 8; Vld.; monogr.; add. uit N 12; A 16; S] I-11
karnstaf botterstoter: [botter]stūtǝr (Tegelen), stek: štęk (Tegelen), stoter: stø̄tǝr (Tegelen), stōtǝr (Tegelen) Boterstoter bestaande uit een stok met een aan de onderzijde bevestigde plank die van gaatjes is voorzien. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [A 7, 19, 20, 21 en 23; A 16, 8, 8a, 8b en 8c; L 22, 8; L 27, 67 en 68; JG 1a, 1b, 1c; Ge 22, 18, 19 en 20; monogr.; add. uit: N 5A (I] I-11
karnvat botterstand: [botter]štaŋ (Tegelen), botterton: [botter]tǫn (Tegelen), karnstand: kęrǝnštaŋ (Tegelen), karnton: kęrǝntǫn (Tegelen) Botervat waarbij de karnstaf (zie het lemma ''karnstaf'' (12.3) in deze aflevering) met de daaraan bevestigde schijf in een op- en neergaande beweging wordt gebracht. Dit vat, waarin de melk tot boter gekarnd wordt, kan van verschillende materialen gemaakt worden. Vaak was het van hout (kersenhout kērs in L 329) of steen en soms van metaal, bijvoorbeeld van een omgebouwde melkbus (melkbus męlǝkbøs in L 322a, melktuit męlǝktø̜i̯t in L 163, 164 en 165, tuit tø̜i̯t in L 373). Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering.' [A 7, 19, 19a en 23; A 16, 8a; L 1a-m; L 22, 8 add.; L 27, 67 en 68; JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 17; Ge 22, 11, 15 en 16; monogr.; add. uit N 5A (I] I-11
karren karren: kɛrǝ (Tegelen) Aanhoudend met de kar rijden voor een karwei. Bij uitbreiding ook: veel op en af lopen, fietsen, rijden. [N 17, 98] I-13
karsmid karsmid: kęršmēt (Tegelen) Smid die metalen onderdelen voor karren en wagens zoals wiel- en naafbanden vervaardigt en monteert. Zie ook de paragraaf over de karsmid. [RND 77] II-11
karspringer karspringer: kɛršprɛŋǝr (Tegelen) Ongeduldig paard dat tijdens het afspannen tussen de berries uitspringt, wat moeilijk af te leren is. [N 8, 84a] I-9
karsteun achterstijp: axtǝrštip (Tegelen), kruisstijp: krytsštip (Tegelen), stijp: štip (Tegelen), (mv)  štipǝ (Tegelen) Steun die onder de kar geplaatst wordt bij het laden en lossen. Er zijn drie types karsteunen, die over het algemeen dezelfde benamingen hebben: een zware, T-vormige steun die de voorkant van de kar ondersteunt en die bij het rijden onder de schoot wordt opgehangen, een lichtere steun die voorkomt dat de kar bij het laden en lossen naar achter omkipt en die bij het rijden achter onder de kar hangt en een stok van ongeveer een meter die de berrie steunt en die bij het rijden onder de berrie hangt. De woordtypes houweel en hak zijn voorbeelden van betekenisverschuiving: toen de wegen nog niet geasfalteerd waren en bijgevolg soms slecht berijdbaar waren, had de boer een hak bij zich waarmee hij de wielen vrij kon maken als de kar of wagen vastgereden was. Deze hak werd ook gebruikt als steun voor de berries. Later, toen de wegen beter werden, was deze hak niet meer nodig en werd de steun, die in de plaats van de eigenlijke hak kwam, soms ook "hak" of "houweel" genoemd. Het eerste deel van het lemma is samengesteld uit benamingen die voor de drie types karsteun gelden. De meervoudsvormen zijn wel steeds benamingen voor de berriestutten (de derde bovenvermelde soort). De woordtypes waarbij door een toegevoegd adjectief of het eerste lid van de samenstelling duidelijk wordt om welke karsteun het gaat, staan onder A. Zware karsteun, B. Lichte karsteun en C. Berriestut. [N 17, 40 + 77 + 78 + 79 + 99; N G, 62a + 63a-b; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; JG 2c; R 14, 23e; monogr.] I-13
karsteunhuis oog: ǫwx (Tegelen), oor: ūǝr (Tegelen) Oog of kram aan de onderzijde van de beide berries, waarin het afgeronde uiteinde van de bovenbalk van de T-vormige karsteun draaibaar is bevestigd. [N G, 62e] II-12