e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tegelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kazuifel kazuifel: kasuifel (Tegelen) Het kazuifel, het opperkleed dat de priester tijdens de mis draagt [kazufel, kazel, kruifel?]. [N 96B (1989)] III-3-3
keel la(ai): lāi̯ (Tegelen) Zie afbeelding 2.16. [JG 1a, 1b; N 8, 29] I-9
keel, strot strot: ṣtrö.əd (Tegelen) strot [RND] III-1-1
keelgat keelgat: kaelgaat (Tegelen), keelsgat: kè.lsgaat (Tegelen), kèlsgaat (Tegelen), kèèlsgaat (Tegelen), nek: nek (Tegelen) keelgat [kelschat, rieper] [N 10 (1961)] III-1-1
keelketting, keelriem halsriem: halsrēm (Tegelen), keelriem: kē̜lrēm (Tegelen) De ketting of riem die onder de keel of kaken van het paard doorloopt en de twee uiteinden van de kopriem verbindt. [JG 1a; N 13, 26] I-10
keelpijn pijn in de nek: pi.n in də nɛk (Tegelen) keelpijn [RND] III-1-2
keep bergvink: bergvink (Tegelen) keep III-4-1
keerbeitel dekbeitel: dęk˱bęjtǝl (Tegelen), keerbeitel: kīǝrbęjtǝl (Tegelen) De bovenste, niet snijdende beitel van sommige houtschaven die boven op de schaafbeitel bevestigd is. Zie ook afb. 31d. De keerbeitel voorkomt dat er bij het schaven houtvezels uit het hout worden getrokken. Daarom wordt de keerbeitel zo dicht mogelijk tegen de snede van de schaafbeitel geplaatst. [N G, 35c; N 53, 54g; monogr.] II-12
keerstrook, wendakker voordel: vø̄rǝl (Tegelen), voorhoofd: vørhø̜i̯t (Tegelen), vø̄rhø̜i̯ǝr (Tegelen), voorkop: vø̄rkǫp (Tegelen) Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.] I-1
keet, hut hut: høt (Tegelen), keet: kī̄t (Tegelen) Verblijf- en schuilplaats bij de kleikuil voor de kleistekers; vroeger een primitief, raamloos bouwsel van takkenbossen of plaggen. [monogr.] II-8