23273 |
kazuifel |
kazuifel:
kasuifel (L270p Tegelen)
|
Het kazuifel, het opperkleed dat de priester tijdens de mis draagt [kazufel, kazel, kruifel?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
33781 |
keel |
la(ai):
lāi̯ (L270p Tegelen)
|
Zie afbeelding 2.16. [JG 1a, 1b; N 8, 29]
I-9
|
17628 |
keel, strot |
strot:
ṣtrö.əd (L270p Tegelen)
|
strot [RND]
III-1-1
|
17686 |
keelgat |
keelgat:
kaelgaat (L270p Tegelen),
keelsgat:
kè.lsgaat (L270p Tegelen),
kèlsgaat (L270p Tegelen),
kèèlsgaat (L270p Tegelen),
nek:
nek (L270p Tegelen)
|
keelgat [kelschat, rieper] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33934 |
keelketting, keelriem |
halsriem:
halsrēm (L270p Tegelen),
keelriem:
kē̜lrēm (L270p Tegelen)
|
De ketting of riem die onder de keel of kaken van het paard doorloopt en de twee uiteinden van de kopriem verbindt. [JG 1a; N 13, 26]
I-10
|
18070 |
keelpijn |
pijn in de nek:
pi.n in də nɛk (L270p Tegelen)
|
keelpijn [RND]
III-1-2
|
24180 |
keep |
bergvink:
bergvink (L270p Tegelen)
|
keep
III-4-1
|
31816 |
keerbeitel |
dekbeitel:
dęk˱bęjtǝl (L270p Tegelen),
keerbeitel:
kīǝrbęjtǝl (L270p Tegelen)
|
De bovenste, niet snijdende beitel van sommige houtschaven die boven op de schaafbeitel bevestigd is. Zie ook afb. 31d. De keerbeitel voorkomt dat er bij het schaven houtvezels uit het hout worden getrokken. Daarom wordt de keerbeitel zo dicht mogelijk tegen de snede van de schaafbeitel geplaatst. [N G, 35c; N 53, 54g; monogr.]
II-12
|
32739 |
keerstrook, wendakker |
voordel:
vø̄rǝl (L270p Tegelen),
voorhoofd:
vørhø̜i̯t (L270p Tegelen),
vø̄rhø̜i̯ǝr (L270p Tegelen),
voorkop:
vø̄rkǫp (L270p Tegelen)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|
26893 |
keet, hut |
hut:
høt (L270p Tegelen),
keet:
kī̄t (L270p Tegelen)
|
Verblijf- en schuilplaats bij de kleikuil voor de kleistekers; vroeger een primitief, raamloos bouwsel van takkenbossen of plaggen. [monogr.]
II-8
|