20592 |
kieskauwen |
knauwelen:
knaw’wele (L270p Tegelen)
|
met lange tanden eten
III-2-3
|
20498 |
kieskauwer |
finter:
fintər (L270p Tegelen),
sloknaas:
sjlôk’naas (L270p Tegelen),
zemelaar:
zemmelaer (L270p Tegelen)
|
iemand die erg kieskeurig aan tafel is || lastig met eten; Hoe noemt U: Lastig met eten, gezegd van iemand die altijd weinig eet [N 80 (1980)] || zonder eetlust eten; Hoe noemt U: Traag en zonder eetlust eten (pieliën) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
29785 |
kijkgat |
kijkgat:
kī̄k˲gāt (L270p Tegelen),
lochtgat:
lox˲gāt (L270p Tegelen),
quinquet:
kenkē, kenkęt (L270p Tegelen)
|
Controlegat. In Q 95 werd het verloop van het bakproces niet via een speciaal kijkgat, maar via het stookgat, het potje (pø̜tē\), gecontroleerd. [N 98, 141; monogr.] || Elk van de in het gewelf van de kamers van een vlamoven aangebrachte kijkgaten die, door het wegnemen van een deksel, de mogelijkheid bieden in de oven te kijken. In L 270 was het kijkgat tevens luchtgat. Het luchten en brandproef nemen noemde men in L 270: luchten (lø̜xt\). In de ouderwetse handpannenfabrieken in L 270 werd een olielampje met dubbele luchtstroom gebruikt bij het controleren van de pannen in de ovens. Men noemde dit een ɛquinquetɛ - Tegels Dialek, pag. 93.' [monogr.]
II-8
|
24337 |
kikker |
kwakvors:
kwek’vors (L270p Tegelen),
kwɛkfoͅrs (L270p Tegelen)
|
kikvors || kikvors, puit [RND]
III-4-2
|
24336 |
kikkerdril |
kikkerdril:
kikkerdril (L270p Tegelen),
kwakvorsengegeut:
kwɛkfoͅrsəgəgoͅət (L270p Tegelen),
paddengegeut:
ped’degeegäot (L270p Tegelen)
|
kikkerdril || kikkerrit [DC 09 (1940)], [RND]
III-4-2
|
24467 |
kikkerdril (2, bewerkt) |
(-)dril:
kikkerdril (L270p Tegelen),
(-)geut, gegeut:
kwɛkfoͅrsəgəgoͅət (L270p Tegelen),
ped’degeegäot (L270p Tegelen)
|
kikkerdril || kikkerrit [DC 09 (1940)], [RND]
III-4-2
|
24309 |
kikkervisje |
kwakvors:
kwekvors (L270p Tegelen),
poelpak:
poel’pak (L270p Tegelen)
|
kikkerlarve || kikkervisje [DC 09 (1940)]
III-4-2
|
32287 |
kim van het vat |
schuine kant:
šȳnǝ kaŋk (L270p Tegelen),
snijkant:
šnikaŋk (L270p Tegelen)
|
De schuine kant die men met behulp van een dissel aan de binnenzijde van de koppen van de duigen kapt. Een dissel is een soort bijl waarvan het holle blad dwars op de steel bevestigd is en meer of minder naar de steel toe gekromd staat. Zie ook het lemma ɛdisselɛ in de paragraaf over de vaktaal van de houtzager.' [N E, 32b]
II-12
|
20308 |
kind (algemene benaming) |
dopje:
döb’ke (L270p Tegelen),
kind:
kink (L270p Tegelen, ...
L270p Tegelen),
kĭnk (L270p Tegelen),
met een v-tje op de i
kink (L270p Tegelen),
kiŋk (L270p Tegelen)
|
kind [DC 03 (1934)], [DC 05 (1937)] || klein kind
III-2-2
|
24011 |
kindercommunie |
kindercommunie (<lat.):
kingerkemuunie (L270p Tegelen)
|
Een kindercommunie [kingerkómmelejoeën]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|