18142 |
kippenborst |
kippenborst:
kiepeborst (L270p Tegelen),
kiepebòrs (L270p Tegelen),
kiepebórs (L270p Tegelen),
tietenborst:
tutebors (L270p Tegelen)
|
borstbeen: vooruitstekend borstbeen [kiepeboorst, kiekeborst] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
33404 |
kippenhok |
hoenderhok:
hondǝrhǫk (L270p Tegelen),
hoenderkouw:
hondǝrkǫu̯ (L270p Tegelen),
hoenderstal:
hondǝr[stal] (L270p Tegelen),
kippenhok:
kepǝhǫk (L270p Tegelen),
slaaphok:
šlǭphǫk (L270p Tegelen),
tutenhok:
tȳtǝnhǫk (L270p Tegelen),
tutenkouw:
tȳtǝkǫu̯ (L270p Tegelen)
|
Het vrijstaande gebouwtje of de afgesloten ruimte ergens in de boerderij, waarin zich de zitstokken en legnesten voor de kippen bevinden. Begripsmatig is het kippenhok lastig af te bakenen van de kippenzolder; vaak lopen de twee benamingen voor het kippenverblijf door elkaar. De twee lemma''s "kippenhok" (2.5.1) en "kippenzolder, polder" (2.5.2) vullen elkaar dan ook aan. De polder-opgaven met de betekenis "kippenzolder, kippenverblijf" zijn overgeplaatst naar het lemma "kippenzolder, polder" (2.5.2); zie de toelichting bij dat lemma. De twee elementen van de samenstellingen van het type kippen-hok zijn apart in kaart te brengen. Het eerste element (hoender-, kippen-, hennen- en kieken-) is hier in deze aflevering over de bedrijfsgebouwen niet verder behandeld; men vindt het in de aflevering over het pluimvee, waar het beter tot z''n recht zal komen. Kaart 30 bevat het tweede element van de bedoelde samenstellingen, de bepaalde delen (-stal, -huis, -hok, -kooi, -kouw en -kot). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie afbeelding 11. [N 5, 93 en 99; N 19, 31; JG 1a, 1b en 1c; A 10, 9h; A 48, 16a; L B2, 283; L 5, 53; L 38, 30; monogr.]
I-6
|
33406 |
kippenladder, kippenleertje |
hoenderleider:
hondǝrlęi̯ǝr (L270p Tegelen),
hoenderleidertje:
hondǝrlęi̯ǝrkǝ (L270p Tegelen),
kippenleider:
kipǝlęi̯ǝr (L270p Tegelen),
leidertje:
lęi̯ǝrkǝ (L270p Tegelen)
|
Het laddertje of een plank met dwarslatjes waarlangs de kippen het boven een stal gelegen kippenverblijf of de slaapzolder kunnen bereiken. Het voorwerp timmert men meestal met eigen middelen primitief in elkaar. Zie ook afbeelding 11 bij het lemma "kippenhok" (2.5.1). [N 5A, 63d; A 48, 17b; L 40, 62a en 62b; monogr.]
I-6
|
33407 |
kippenrek, hoenderrek |
horde:
hō.rt (L270p Tegelen),
hōrt (L270p Tegelen),
zitstekken:
zetštɛkǝ (L270p Tegelen
[(enk -štɛk)]
)
|
Een uit één of meer latten of balkjes bestaand rek bestemd om als slaapplaats te dienen voor de kippen. Een dergelijk rek kan zich in de koestal bevinden, maar ook in een apart kippenhok. Een aantal woordtypen is in het algemeen van toepassing op de ruimte waar de kippen overnachten. Zie daarom ook de lemmata "kippenhok" (2.5.1) en "kippenzolder" (2.5.2). Zie ook de betekeniskaart van polder, kaart 31. Zie ook afbeelding 11 bij het lemma "kippenhok" (2.5.1). [N 5A, 63a, 63c en 65; N 19, 33; JG 1a, 1b en 1d; A 48, 16f en 17c; L B2, 284; L 5, 53; L 40, 62a en 62b; R 3, 54; monogr.; add. uit: N 5A, 58b; A 10, 9h]
I-6
|
33411 |
kippenren |
hoenderloop:
hondǝrlø̜i̯p (L270p Tegelen),
hoenderren:
hondǝrrɛn (L270p Tegelen),
kippenren:
kepǝrɛn (L270p Tegelen),
loop:
lø̜i̯p (L270p Tegelen),
ren:
rɛn (L270p Tegelen
[(jonger dan (uit)loop)]
),
uitloop:
ūtlø̜i̯p (L270p Tegelen)
|
De met gaas omheinde buitenruimte, die aan het kippenhok grenst of er anderszins mee in verbinding staat en waarin de kippen overdag rondlopen. Het woord bout in Hoeselt (Q 77) is te beschouwen als een ontlening uit het Waalse bèr√¥dî, daar ontstaan uit * bèh√¥rdi, dat weer ontleend en afgeleid is uit Nl. behorden, "met een horde omheinen"; vgl. Haust, D L, s.v. bèr√¥dî. [N 19, 34; A 10, 9h; A 48, 16b; monogr.]
I-6
|
33410 |
kippenuitgang |
hoendergat:
hondǝrgāt (L270p Tegelen)
|
De opening in de muur of in de deur van het kippenhok waardoor de kippen naar buiten en naar binnen kunnen gaan. In de gecombineerde woord- en klankkaart worden niet alleen de drie hoofdtermen, kot, gat en lok, in kaart gebracht, maar ook is ook aangegeven waar de klinkers van deze drie termen zich verlengen tot resp. koot, gaat en look. [N 5A, 63e; A 48, 17d]
I-6
|
18000 |
kippenvel |
hoendervel:
hòndervel (L270p Tegelen),
kippenvel:
kiepe-vel (L270p Tegelen),
kiepevel (L270p Tegelen, ...
L270p Tegelen),
tietenvel:
tutevel (L270p Tegelen),
tūūtevel (L270p Tegelen)
|
kippevel (kleine bultjes met rechtopstaande haartjes bijv. ten gevolge van de kou) [kiepvel, ganzevel, kiekevlees] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
22324 |
kiskassen |
schilferen:
sjielvere (L270p Tegelen),
De sjielver rakelings over het oppervlak van het water laten huppelen.
sjielvere (L270p Tegelen)
|
Kiskassen, keilen. || Scheren met kleine steentjes over het water. [N 37 (1971)]
III-3-2
|
22325 |
kiskassen: steentje |
schilfer:
sjielver (L270p Tegelen)
|
2. Dun en volkomen plat kiezelsteentje, waarmee men sjielverde (zie aldaar).
III-3-2
|
25563 |
klaar om gebakken te worden |
genoeg hebben:
(het deeg) hē̜t gǝnox (L270p Tegelen),
goed gerezen:
gōt gǝrēzǝ (L270p Tegelen),
klaar:
klǭr (L270p Tegelen)
|
Klaar om gebakken te worden, gezegd van gerezen deeg. In dit lemma komen verschillende grammaticale categorieën voor. [N 29, 28a]
II-1
|