e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tegelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
klepbroek klepboks: klepbòks (Tegelen), klepbóks (Tegelen) broek met een sluitklep aan de voorkant [klepboks] [N 23 (1964)] III-1-3
klepel klepel: klaepel (Tegelen), klepel (Tegelen, ... ) De klepel van een klok [bengel?]. [N 96A (1989)] III-3-3
klepklok bimmetje: et bimke (Tegelen), klimpje: et klimpke (Tegelen), klokje: klokske (Tegelen) Hoe noemt men deze kleinste klok?. [N 96A (1989)] III-3-3
kleppen klimpen: klimpe (Tegelen), klimpen (Tegelen), 7 a 8 minuten voor het begin van de mis  klimpen (Tegelen) Vóór de kerkdienst de kleinste klok luiden met korte slagen, anders gezegd: korte slagen geven met de kleinste klok [trumpe, kleppe, pimpe?]. [N 96A (1989)] III-3-3
kleppers klipperklappen: De Nederlandse benaming is waarschijnlijk: klapspanen, of klappers. De klipperklappe bestonden uit twee smalle plankjes +-9 15 cm lang, 3 1/2 à 4 m breed en 6-8 mm dik, en werden gewoonlijk van hardhout (eiken- of beukenhout) gemaakt. Men nam de klipperklappe tussen wijs- en ringvinger, en wel zodanig, dat de middenvinger er tussen geklemd werd, en hield ze als Spaanse castagnetten vast. Men liet ze vervolgens snel op elkaar slaan, en maakte er aldus klepperende en naar verkiezing ook roffelende geluiden mee. Evenals de plankjes zelf noemde men ook dit klipperklappe.  klipperklappe (Tegelen), Door deze tussen wijs- en ringvinger te nemen, zodat de middenvinger er tussen geklemd zat, maakte men er klepperende en roffelende geluiden mee.  klipperklappe (Tegelen) Klapspanen, of klappers. || zn. 1. Twee smalle plankjes +- 15 cm lang, 3 1/2-4 cm dik, van hard hout, gewoonlijk beukenhout. III-3-2
kletsoor onderslag: oŋǝršlāx (Tegelen), smikkeslag: šmekǝšlāx (Tegelen) Dun eindje touw of leer aan het uiteinde van het snoer van de zweep dat bij het slaan een knallend geluid maakt. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 95c; L B2, 245; L 8, 142; R 14] I-10
kletswijf hibbel: Wordt vnl. van vrouwen gezegd.  hebbel (Tegelen), kletsmeun: kletsmeun (Tegelen), toet: tóet (Tegelen) kletskous, bemoeial || kletskous, praatziek vrouwspersoon || praatziek vrouwspersoon III-3-1
kleurx kleur: kleur (Tegelen) kleur [DC 42B (1967)] III-4-4
klezoor klezoortje: klǝzø̄̄rkǝ (Tegelen), kwart steen: kwart štęjn (Tegelen) Het vierde deel van een metselsteen. Een klezoor kan door de metselaar worden gemaakt door met de troffel een deel van een metselsteen af te slaan. Daarnaast worden klezoren ook in het juiste formaat door steenfabrieken vervaardigd. Ze dienen tot het verkrijgen van een deugdelijk metselverband. [N 31, 19c; monogr.] II-8
klezorenverband klezorenverband: klǝzōrǝnvǝrbaŋk, klǝzōrǝnvǝrbant (Tegelen) Metselverband dat doorgaans wordt toegepast bij halfsteensmuren. Het kan worden onderverdeeld in staand en lopend klezorenverband. Zie ook afb. 35. Een klezoor is drievierde deel van een normale metselsteen. In de tekeningen is deze steen met een kruis gekenmerkt. Het staand klezorenverband is als volgt opgebouwd: eerste laag: drieklezoor, strek, strek, strek, strek; tweede laag: kop, strek, strek, strek, strek; derde laag: drieklezoor, strek, strek, strek, strek, enz. Bij het lopend klezorenverband kent men de volgende indeling: eerste laag: drieklezoor, strek, strek, strek, strek; tweede laag: kop, strek, strek, strek, strek; derde laag: drieklezoor, kop, strek, strek, strek, strek; vierde laag: strekkenlaag (Westra, pag. 15). [N 31, 24f] II-9