e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tegelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kliefhamer kloofhamel: klø̜jfhāmǝl (Tegelen), kloofhamer: klø̜jfhāmǝr (Tegelen), tuierhamer: tȳrhāmǝr (Tegelen) De zware, houten hamer met lange steel die samen met de kliefbijl wordt gebruikt om hout te klieven. De kop van de hamer is volgens de respondent uit Eygelshoven (Q 119) versterkt met ijzeren banden (īzǝrǝ bɛŋ). De kliefhamer wordt onder meer gebruikt door de timmerman, de wagenmaker, de klompenmaker en de kuiper. Zie ook afb. 4.' [N E, 8a; N G, 40c; N 53, 128; N 75, 133c; A 29a, 1; monogr.] II-12
kliefmes kloofmes: klø̜jfmɛts (Tegelen) Zwaar mes met een lange, houten steel die schuin ten opzichte van het blad staat. Het dient om hout te doen splijten. Het kliefmes wordt daartoe boven op het stuk boomstam gezet, waarna met de kliefhamer op de bovenkant van het blad wordt geslagen tot het hout in tweeën is gespleten. Zie afb. 206. Soms worden bij deze werkzaamheden ook houten of metalen wiggen gebruikt. Zie ook het volgende lemma. Het kliefmes van de kuiper heeft een andere vorm dan dat van andere houtbewerkende beroepen. Zie ook de lemmata ɛkliefhamerɛ en ɛkliefbijlɛ in de paragraaf over de vaktaal van de houtzager.' [N E, 8b; A 32, add.] II-12
kliekje kliekje: Syst. WBD  kliekjes (Tegelen), klitsklatsje: klits’kletske (Tegelen), opgewarmd eten: Syst. WBD  opgewermp aete (Tegelen), opgewarmde kliek: Syst. Veldeke  opgewermde kliek (Tegelen) kliekje || Kliekje, opgewarmde maaltijd (braoj, opstoovertje, prutske?) [N 16 (1962)] III-2-3
klieven kloven: klø̜jvǝ (Tegelen) Hout met een beitel of bijl in de lengterichting doorhakken, zodat het splijt. Zie ook het lemma ɛklievenɛ in de paragraaf over de kuipersvaktaal. Het betreft daar het klieven van stukken boomstam tot duigen.' [N 37, 8; N 50, 15a; N 75, 134a; monogr.] II-12
klikspaan klapkapei: klap-kepèj (Tegelen), klapperpei: klapperpei (Tegelen) klikspaan; Iemand die daar een gewoonte van maakt is een ...... [DC 48 (1973)] III-3-1
klimop wintergroen: -  winktergreun (Tegelen) klimop [DC 68 (1993)] III-4-3
klink klink: kleŋk (Tegelen) Plaats op de steiger waar een uiteinde van één van de steigerplanken niet voldoende is ondersteund. Daardoor ontstaat het gevaar dat de plank opwipt wanneer men erover loopt. [N 32, 4; monogr.] II-9
klinknagel klinknagel: kleŋknāgǝl (Tegelen) Rond metalen staafje waaraan een kop is geperst. Zie ook afb. 177. Klinknagels worden volgens de koperslager uit L 266 onder meer gebruikt om hengsels te bevestigen. Koperen klinknagels werden vroeger volgens de zegsman uit L 210 gedraaid uit koperen plaat en vervolgens door het klinknagelijzer (kleŋkngǝlīzǝr) geslagen waardoor er een kop op kwam. Zie ook het lemma "nagelijzer". [N 66, 48a-b; N 100, 18; monogr.] II-11
klisklezoor papenzwans: pāpǝžwans (Tegelen) Metselsteen die op zijn platte kant in de lengte doormidden is gehakt. Zie afb. 28. Zie voor het woordtype papenkul ook RhWb (VI) kol. 648 s.v. ɛPfaffenk√∂llɛ: ø̄̄die H√§lfte eines der L√§nge nach gespaltenen Ziegelsteines, wobei beide H√§lften quadratische Kopffl√§chen erhalten, in der Maurerspr. Aach-Stdt.ø̄̄' [N 31, 19d; N 31, 19e; monogr.] II-8
klit soldatenknoop: sjeldao’teknúip (Tegelen), stekelige vrucht  sjeldaoɛteknúip (Tegelen) klissekruidvrucht || klit, vrucht van III-4-3