e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tegelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
koude noordenwind, bijs bijs: bīēs (Tegelen), de wind zit in de koude: de wingk zit in de kaaje hook (Tegelen), koude noorderwind: kaaje noorderwink (Tegelen), scherpe wind: sjerpe wingk (Tegelen), snijdende wind: sjniejend (Tegelen), spits: sjpits (Tegelen) koude noorderwind [bies] [N 22 (1963)] III-4-4
koudsmid koudsmid: kātšm ̇ēt (Tegelen) Smid of werkman in smederijen die metaal in koude toestand met vijl, beitel, hamer, boor, schraper, draadsnijwerktuigen, draaibank, etc., bewerkt. Zie ook het lemma "bankwerker" in WLD II. 5, pag. 46 en de toelichtingen bij de lemmata "koperslager" en "blikslager". [monogr.] II-11
kous met knoopjes overhoos: haoze is verouderd, thans algemeen kouse  euverhaoze (Tegelen), slobber: sjloebers (Tegelen), šloebers (Tegelen), slobkous: sjloebkouse (Tegelen), sjloepkouse (Tegelen), šloebkouse (Tegelen) kousen met knoopjes die over de gewone kousen worden gedragen [slopkouse, sjlopehaoze, sjloebe] [N 24 (1964)] III-1-3
kous: algemeen hoos: hoase (Tegelen), Vero. [´ : sleeptoon]  háos (Tegelen), kous: voor n meisje  kouse (Tegelen), n kousen]: haos (Tegelen), kaos (Tegelen), meervoud haoze haoze is volkomen verouderd, thans algemeen: kouse  haos (Tegelen) Hoe noemt men de kous (de lange beenbedekking van den mensch)? [DC 09 (1940)] || kous || kous, lange beenbekleding [haos, hous, sjtrump [N 24 (1964)] III-1-3
kousenband bindel: bingel (Tegelen, ... ), Vero.  bingel (Tegelen), hozenbindel: haozenbingel (Tegelen), (als verbinding wordt in t spraakgebruik nooit geen n gebruikt, maar m. voor B.0.  haozembingel (Tegelen), kousenbindel: kausebingel (Tegelen), kousebingel (Tegelen, ... ) elastieken kouseband || kousenband [N 07 (1961)] || kousenband om het bovenbeen [bendel, binjel haozebendel, ongerbinjel, kousenbendel] [N 24 (1964)] III-1-3
kouter kouter: kǫu̯tǝr (Tegelen) Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.] I-1
kozijn deurraam: dø̄rrām (Tegelen), kozijn: koziǝn (Tegelen), raamkozijn: rām[kozijn] (Tegelen) Houten of metalen raamwerk, bestaande uit twee stijlen met een boven- en onderdorpel, waarin een deur of raam wordt aangebracht. In Q 113 zijn kozijnen pas kort in gebruik. Voorheen paste men een constructie toe die 'blindraam' of 'rabat' werd genoemd. Daarbij werd in de massief gemetselde muur een opening gelaten waarin later het deur- of raamkozijn werd geplaatst. Het houtwerk van zo'n blindraam werd door middel van de pleisterlaag vastgezet. De kozijnen die tegenwoordig worden gebruikt, zijn dikker dan het kozijn dat bij de blindramen gebruikelijk was. Zij steken aan de binnen- en aan de buitenkant verder naar voren en worden vastgezet met behulp van kozijnankers, die tussen de voegen van de beide spouwmuren worden gemetseld. In verband met deze verankering in het metselwerk wordt het kozijn van tevoren geplaatst (Lochtman, pag. 42). Zie ook het lemma 'Muurraam'. [N 32, 10a-c; N 55, 6a-c; monogr.; div.] II-9
kozijnanker kozijnanker: [kozijn]aŋkǝr (Tegelen) L-vormig ijzer waarmee een kozijn in de muur wordt vastgezet. Volgens een invuller uit L 289 werden kozijnen vroeger slechts met spijkers vastgezet. Het kozijnanker is een ontwikkeling van latere tijd. Zie voor het woordtype 'dook' (K 318, L 414) ook de toelichting bij het lemma 'Dook'. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '(kozijn)-' het lemma 'Kozijn'. [N 32, 11a; N 55, 18a; monogr.] II-9
kraag kraag: kraegske (Tegelen), Ook de kraag van jas of mantel. [´ : sleeptoon]  kráag (Tegelen) Kraagje (verkleinwoord). [DC 58 (1983)] || wit gesteven boord III-1-3
kraagsteen draagsteen: drāxštęjn (Tegelen) Een in de muur gemetselde, uitstekende steen waarop het uiteinde van de latei rust. [N 32, 15c; monogr.] II-9