e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tegelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
niezen niesten: neeste (Tegelen, ... ), niezen: neeze (Tegelen) niezen [niese, nieste] [N 10a (1961)] III-1-2
nijdnagel spleetnagel: spleetnagel (Tegelen) Hoe noemt men een los stukje vel aan de rand van de nagel van een vinger? (Nederl. nij(d)nagel, dwangnagel, stroopnagel). [DC 30 (1958)] III-1-2
nijptang nijptang: nīptaŋ (Tegelen) In het algemeen een tang die vooral dient om spijkers uit te trekken en metaaldraad, spijkers, dun plaatmateriaal, e.d. af te knippen. Zie ook afb. 95 en het lemma ɛnijptangɛ in wld II.11, pag. 92-93. Het woordtype vlechttang is de benaming voor een nijptang die wordt gebruikt bij het verwerken van betonijzer. Deze tang heeft kleinere bekken en langere armen dan de nijptang. Zie ook het lemma ɛbetonijzerɛ in Wld II.9, pag. 47.' [N 53, 142a-c; N 53, 143; monogr.] II-12
nikkelgeld nikkelgeld: niekelgeld (Tegelen) nikkelen of witmetalen geldstukken [N 21 (1963)] III-3-1
niknak niknak: Syst. WBD  nik-nak (Tegelen), strouwplatsje: Syst. Veldeke  sjtrouwpletskes (Tegelen), waterplatsje: Syst. WBD  waterpletskes (Tegelen) Koekjes in de vorm van speelgoedfiguurtjes, voor kinderen (niknak?) [N 16 (1962)] III-2-3
nippen nippen: nippə (Tegelen) Hoe noemt U: Met kleine beetjes drinken (pisen) [N 80 (1980)] III-2-3
noemen noemen: neūme (Tegelen), nømə (Tegelen), met lengteteken Ø op de o  nömĕ (Tegelen), met v-tje ¨ op de u  nümme (Tegelen) noemen, een naam geven [DC 03 (1934)] III-2-2
nog in het ei zittend kipje kuiken: kȳkǝ (Tegelen), kuikje: kykskǝ (Tegelen) [N 19, 40a] I-12
nog niet uitgerezen deeg groen(e) deeg: grø̄nǝn dęjx (Tegelen), nog niet rijp: nax nēt riǝp (Tegelen) [N 29, 26a; monogr.] II-1
nok nok: nǫk (Tegelen), vorst: vǫrs (Tegelen) De bovenste liggende balk in het dakgebint waartegen de kepers rusten. De nokgording heeft doorgaans een doorsnede van 9,5 x 9,5 cm. Onder nok of vorst verstaat men ook dikwijls het hoogst gelegen gedeelte van een dak, de dakbedekking inbegrepen. Zie ook het lemma 'ruiter' en afb. 49j en 85. [S 41; N 32, 43d; N 54, 161; L 8, 66a; L 12, 9; L B1, 169; monogr.; div.; Vld.] II-9