e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tegelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
opscheplepel scheplepel: sjöpléépel (Tegelen, ... ) lepel, metalen ~; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] III-2-1
opscheppen strunzen: mar.: stront + sen?  sjtrôn’se (Tegelen) opsnijden, snoeven III-1-4
opschepper grootmuil: groëtmoel (Tegelen), windbuil: wingkbuul (Tegelen), windsnijder: wingk’sjniejer (Tegelen) braniemaker, opschepper || opschepper III-1-4
opslagplaats voor brandstof kolenschop: kǭlǝšop (Tegelen  [(kolenopslagplaats)]  ) De plaats waar de brandstof ligt opgeslagen. In L 163 lag het dikke hout buiten op het erf (byt\ op˱ \t˱ ɛr\f) onder een dekzeil of in een schuur zodat het droog bleef.' [N 49, 63; monogr.] II-8
opslagplaats voor brood broodkamer: bruǝtkāmǝr (Tegelen) Het kan hier gaan om een aparte ruimte voor het opslaan van brood. Daarop wijzen woordtypen als "broodkamer", "broodmagazijn", "broodhok". De informant van L 270 vermeldt inderdaad dat het een ruimte is aansluitend naast de bakkerij. Andere woordtypen als "broodrek", "lader", "broodschap" duiden erop dat deze opslagplaats niet perse een apart vertrek hoeft te zijn. [N 29, 105d; N 29, 105e] II-1
opslagplaats voor deeg deeghok: dęjxhōk (Tegelen) [N 29, 105e] II-1
opspijlen opspijlen: opšpilǝ (Tegelen) De korf van spijlen voorzien. Zie ook het lemma Verstevigingsspijlen. [N 63, 7a] II-6
opstaan allez-op: alē ǫp (Tegelen) Voermansroep om het paard op te doen staan. [N 8, 95j] I-10
opsteker opsteker: ǫpštē̜kǝr (Tegelen), ǫpštɛ̄kǝr (Tegelen) Degene die de schoven met de gaffel,opsteekt naar de tasser op de wagen. Vergelijk de toelichting bij het lemma ''opsteken'' (5.1.3) en het lemma ''opsteker'' (5.1.6) in aflevering I.3, van hooi op de oogstkar. [N 15, 40; monogr.; add. uit JG 1a, 1b] || Degene die het hooi met de oogstgaffel opsteekt naar de optasser op de wagen. [N 14, 121a; A 34, 3a] I-3, I-4
optassen, vouwen vleien: vlɛi̯ǝ (Tegelen), wallen: węlǝ (Tegelen) Het eigenlijke laden van het hooi op de wagen. Vooral op de Kempense ladderkarren, zonder dichte zijschotten (zie het lemma ''hooikar'') is dit laden een zorgvuldig karwei: de bussels hooi worden dan met een draaiende slag, een "vouw", vast tegen elkaar aan gestapeld. Om praktische redenen moest er met zorg geladen worden: er moest immers zoveel mogelijk hooi op de wagen geladen worden; maar ook om redenen van beroepstrots: een goedgeladen oogstwagen is de trots van de boer. Om een slechtgeladen wagen zal hij worden bespot. [N 14, 120; A 34, 6] I-3